Argumentatie


H. 19 Overtuigen (blz. 102)

Je leert op welke manieren je invloed kunt uitoefenen, wat een betoog is en uit welke elementen het bestaat. 
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


H. 19 Overtuigen (blz. 102)

Je leert op welke manieren je invloed kunt uitoefenen, wat een betoog is en uit welke elementen het bestaat. 

Slide 1 - Slide

Argumenteren: iemand overtuigen met taal

Standpunt: mening/ visie/ opvatting/ stelling/ claim / conclusie. 

Argumenten: ondersteunen je standpunt
- omdat, want, aangezien, immers

Argumentatie/ betoog/ redenering: alle argumenten bij elkaar. 

Slide 2 - Slide

Tegenargument: uitspraak die laat zien waarom
een standpunt onjuist is. 

Weerlegging: laat zien dat een argument onjuist is. 

Slide 3 - Slide

Feitelijke uitspraak: je kan controleren of het waar is of onwaar. 

Waarderende uitspraak: oordeel van wat goed, slecht, mooi of lelijk is. Kun je niet controleren. 

Slide 4 - Slide

Het gaat straks regenen, ik zou maar een paraplu meenemen.
A
argument - standpunt
B
standpunt - argument

Slide 5 - Quiz

Gisteren lukte je het ook al niet, stop er nu maar mee!
A
argument - standpunt
B
standpunt - argument

Slide 6 - Quiz

Drugs moeten helemaal gelegaliseerd worden. Dan daalt de criminaliteit.
A
argument - standpunt
B
standpunt - argument

Slide 7 - Quiz

Snelle e-bikes zijn vaker betrokken bij ongelukken: mij zal je niet op zo'n ding zien.
A
argument - standpunt
B
standpunt - argument

Slide 8 - Quiz

Dat de maximum snelheid op de snelweg is verlaagd is goed. Het is beter voor het milieu.
A
argument - standpunt
B
standpunt - argument

Slide 9 - Quiz

Maak opdracht 1 t/m 3 (blz. 94).

Deze opdrachten bespreken we in de les.
Eerder klaar? Maak opdracht 10 (blz. 95).


Slide 10 - Slide