23 maart 2021 Oefentoets bespreken

timer
5:00
1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

timer
5:00

Slide 1 - Slide

Oefentoets maken
Chapitre 3
Opdracht 2, 3
timer
10:00

Slide 2 - Slide

opdracht 2 - Vocabulaire
A Remplis les mots dans la bonne phrase. Choisis entre les mots suivants. Attention: il reste deux mots.
  1. Le chanteur Matt Pokora a été en tournée l'année dernière.
  2. Je trouve qu'il a une superbe voix.
  3. Il est d'origine polonaise.
  4. Matt chante toujours en français.
  5. J'aime beaucoup ses chansons, surtout "On est là". 

  • Woorden die overblijven: chanson & moi

Slide 3 - Slide

opdracht 2 - Vocabulaire
B Traduis le mot entre parenthèses en français.
  1. zangeres = chanteuse
  2. een vrouw = une femme
  3. luisteren = écouter
  4. het programma = l'émission
  5. mening = avis

Slide 4 - Slide

opdr 3 maken
timer
10:00

Slide 5 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
A Onderstreep de juiste vorm van de imparfait.

  1. Avant, Éric et moi, nous allions souvent au cinéma.
  2. C'était super!
  3. Avant, Éric préférait les films américains
  4. Vous vouliez être acteur?
  5. Non, je rêvais de devenir chanteur.

Slide 6 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
B Vul de juiste vorm in van het werkwoord tussen haakjes in de présent of de passé composé

  1. remplir, présent, nous = remplissons
  2. réfléchir, présent, je = réfléchis
  3. choisir, présent, vous = choisissez
  4. rougir, passé composé, Mattéo (=il) = a rougi
  5. finir, passé composé, S. & M. (=ils) = ont fini

Slide 7 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
C Vervang in onderstaande zinnen het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Kies uit le, la, l' of les. Schrijf de nieuwe zin helemaal op.
  • (1) Nous adorons la dernière chanson de M.P.
  • L.V. = la dernière chanson de M.P.
  • la dernière chanson de M.P. = vrl ev --> la
  • Staat er een heel ww in de zin?
  • Nee --> staat er een PV in de zin?
  • Ja --> daar komt het pers.vnw. voor -->
  • Nous l'adorons. (!!! PV begint met een klinker, dus l')

Slide 8 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
  • (2) Matthieu a rencontré le chanteur français.
  • LV = le chanteur français = mnl ev = le
  • Matthieu l'a rencontré.

  • (3) Vous allez voir sa comédie musicale?
  • LV = sa comédie musicale = vrl ev = la
  • Vous allez la voir? (!!! als er een heel ww én een PV in staan, zet je het pers.vnw. voor het hele ww)

Slide 9 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
  • (4) Je lis les articles dans Closer.
  • LV = les articles = mv = les
  • Je les lis dans Closer.

Slide 10 - Slide

opdracht 4 - Phrases-clés 
A Traduis en français.


Rôle A

  • 1. Tu connais Stromae?

  • 3. Tu sais tout sur ton idole?




Rôle B

  • 2. Oui, c'est un chanteur belge.

  • 4. Oui, je lis ses messages sur Twitter.

Slide 11 - Slide

opdracht 4 - Phrases-clés
B Écris cinq phrases sur ton idole. Fais des phrases entières en français. Raconte: 1) Wie jouw idool is, 2) wat hij/zij doet, 3) waar hij/zij vandaan komt, 4) waarom je hem/haar leuk vindt, 5) of je alles over hem/haar weet.

Voorbeeldantwoord:
Mon idole, c'est Stromae. Il est chanteur. Il vient de Belgique. Je l'adore parce qu'il chante bien. Je sais presque tout sur lui.

Slide 12 - Slide

opdracht 4 - Phrases-clés
C Comment dire? Wat zeg je in de volgende situaties?

  • (1) Als je het ergens niet mee eens bent:
  • Je ne suis pas d'accord (avec toi).

  • (2) Als je iets niet weet:
  • Je ne sais pas.

Slide 13 - Slide

Oefentoets bespreken over:
Chapitre 2
Opdracht 3
timer
2:00

Slide 14 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
A Maak de zin op twee manieren vragend.

1.    Vous mangez de la viande.

  • Vous mangez de la viande?
  • Est-ce que vous mangez de la viande?
  • Mangez-vous de la viande?

Slide 15 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
A Maak de zin op twee manieren vragend.

2.    Ils font du sport.

  • Ils font du sport?
  • Est-ce qu'ils font du sport?
  • Font-ils du sport?

Slide 16 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
A Maak de zin op twee manieren vragend.

3.    Tu es souvent malade.

  •  Tu es souvent malade?
  • Est-ce que tu es souvent malade?
  • Es-tu souvent malade?

Slide 17 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
B Vul het juiste vraagwoord in. Kies uit onderstaande woorden. Let op: je houdt drie woorden over.

  1.  est-ce que tu vas?
  2. Qu'est-ce que vous allez faire?
  3. Comment tu vas à ton entraînement?
  4. Pourquoi tu fais du hockey?

  • Woorden die overblijven: quand, qui, combien

Slide 18 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
C Vul de juiste vorm van het werkwoord pouvoir (kunnen) in de juiste tijd in.

  1. pouvoir, passé composé, nous = avons pu
  2. pouvoir, passé composé, un médecin (= il) = a pu
  3. pouvoir, présent, tu = peux
  4. pouvoir, présent, je = peux

Slide 19 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
D Maak de zinnen ontkennend. Gebruik de ontkenning tussen haakjes.

  • (1) nooit = ne ... jamais
  • Je ne vais jamais chez le docteur.

  • (2) nog niet = ne ... pas encore
  • Tu n'as pas encore choisi de sport?
  • !!! na een ontkenning wordt un(e)/des --> de/d'

Slide 20 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
D Maak de zinnen ontkennend. Gebruik de ontkenning tussen haakjes.

  • (3) niet meer = ne ... plus
  • Je ne veux plus faire de sport.
  • !!! na een ontkenning wordt un(e)/des --> de/d'

  • (4) niets = ne ... rien
  • Tu ne vas rien boire?

Slide 21 - Slide

opdracht 3 - Grammaire
D Maak de zinnen ontkennend. Gebruik de ontkenning tussen haakjes.

  • (5) nooit = ne ... jamais
  • Non, je n'ai jamais soif.

Slide 22 - Slide

3 opties
  • 1. Leren (Frans/ander vak)

  • 2. Vragen stellen

  • 3. MO doen als je wilt:
  • P2: Imane, Acelya, Amelia, Abigail, Julia, Stan, Sevde, Jaylainy
  • P3: iedereen :)

Slide 23 - Slide