Havo 2: naamwoordelijk gezegde

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Belangrijke info:
Leesboek 3 uit op donderdag 14 jan
Toets lezen H1 tm 4 donderdag 21 jan

Slide 2 - Slide

Welke drie werkwoorden bestaan er?

Slide 3 - Slide

Welke drie werkwoorden bestaan er?
Zww
Kww
Hww

Slide 4 - Slide

Test
1. Ik heb veel in het bos gewandeld
2. Zou jij dat voor ons willen doen?
3. Marlijn is een goede danseres geweest

Slide 5 - Slide

Stappenplan zinsdelen
  1. PV (verander de tijd)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. O (Wie of wat doet er iets?)
  4. WG of NG 
  5. LV (Wie of wat + wg +o)
  6. MV (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
  7. BWB (alle vragen behalve wie of wat (Tip:  alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)



Slide 6 - Slide

Mevrouw Witteveen / heeft / E2Va / online/ een les / gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft een online les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Va online een les gegeven
Mevrouw Witteveen heeft E2Va online een les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Va online een les gegeven. 
Mevrouw Witteveen heeft E2Va online een les gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 7 - Drag question

Doel van deze les

- Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

- Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

- Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 8 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel: 
1. Het ww deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Het belangrijkste ww is een vorm van een koppelwerkwoord. 
2. Het nw deel bestaat uit een zinsdeel een eigenschap (zinsdeel met een naamwoord, bijvoorbeeld een bnw of znw)

Slide 9 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, 

blijken, lijken, schijnen,

(heten, dunken & voorkomen).



Slide 10 - Slide

Hoe vind ik het NG? Stel 3 vragen:

Vraag 1: Is het belangrijkste ww een kww?

Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)? (tip: zinsdeel met een naamwoord, bijvoorbeeld een bnw of znw)

Vraag 3: Zegt die 'eigenschap' in de zin iets over het onderwerp?


Is het antwoord op alle 3 de vragen 'ja', dan heb je te maken met een nwg. Anders val je terug op wg.

Slide 11 - Slide

Voorbeeldzin
- Mevrouw Witteveen is raar
- Mevrouw Witteveen is de raarste docent
pv = is
o = Mevrouw Witteveen

Hebben we in deze zin te maken met een wg of ng?
ad 1: ja, 'is' komt van het ww 'zijn'
ad 2: ja, raar of de raarste docent is een toestand/eigenschap
ad. 3: ja, raar of de raarste docent zegt iets over mevrouw Witteveen

Slide 12 - Slide

Nog een belangrijke tip



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 13 - Slide

Even oefenen
1. Microfoon aan 
2. Docent telt af
3. Noem de 9 koppelwerkwoorden!

Slide 14 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de 9 KWW?

Slide 16 - Open question

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 17 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 22 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quiz

De man is gisteren aangekomen op het station van Emmeloord.

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 26 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 27 - Drag question

Maakwerk
Lees theorie door op blz. 60
Maak H2 gram zinsdelen opdracht 1 tm 4
Lees in leesboek 3

Slide 28 - Slide


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 29 - Quiz