3H Modale werkwoorden Duits (K2)

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Wat betekenen deze werkwoorden?
  • dürfen   
  • können 
  • mögen 
  • müssen
  • sollen 
  • wollen  
  • wissen

Slide 2 - Slide

Wat is er anders bij ''können''?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 3 - Slide

Dit is er dus anders .... 
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de klinker in de stam
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang van (fe)esttenten

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 6 - Quiz

Aufgabe 1
Bij de volgende opdrachten kies je de juiste persoon én/of vervoeging van het modale werkwoord.

Slide 7 - Slide

Vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 8 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 9 - Quiz

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 10 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 11 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 12 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 13 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 14 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 15 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 16 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 17 - Quiz

Aufgabe 2
Typ het persoonlijk voornaamwoord & vervoeging van het juiste modale werkwoord. Kijk dus goed naar de eerste zin!

Slide 18 - Slide

Kannst du schwimmen?
Ja, ........... .......... gut schwimmen.

Slide 19 - Open question

Darf ich nach Hause?
Nein, ......... ............. noch nicht nach Hause.

Slide 20 - Open question

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. ............. (jullie)
nicht helfen. Danke.

Slide 21 - Open question

Aufgabe 3
Het werkwoord is verkeerd. Typ het correct.

Slide 22 - Slide

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Slide 23 - Open question

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Slide 24 - Open question

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Slide 25 - Open question

Und ihr, was für Eis magt ihr?


Slide 26 - Open question

Aufgabe 4 4
Welke vervoeging hoort er in de zin? Sleep!

Slide 27 - Slide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 28 - Drag question

Aufgabe 5
Zet het werkwoord ''möchten''  in de juiste volgorde.

Slide 29 - Slide

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 30 - Drag question

Je hebt nog een modal werkwoord geleerd.
"zou moeten"
Vertaal deze in het Duits

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide