M2 L2 woordsoorten

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 1 - Slide

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 2 - Quiz

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 3 - Slide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin?

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 4 - Quiz

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 6 - Slide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin?

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
HET FEEST
VOORZETSELS

Slide 8 - Slide

Noteer hieronder de werkwoorden in de volgende zin:

Ik heb dat altijd willen kopen.

Slide 9 - Open question

Benoem in dezelfde zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).

Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 10 - Quiz

Noteer welke telwoorden je in deze zin vindt.

Gisteren zaten er slechts twee kippen op stok, de derde had te weinig kracht om erop te vliegen.

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

voornaamwoorden
-> verwijst naar iets of iemand

Slide 13 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
  • Verwijst naar of vervangt personen, dingen, dieren
  • Ook als meewerkend:
    Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.
  • Of als lijdend voorwerp
    (wie of wat + onderwerp +gezegde)
    Ik zie hen zwaaien.

Slide 14 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Slide

 extra: hun/hen
Ik geef aan hen een brief (meewerkend vw met vz)
Ik geef hun een brief (meewerkend vw 'zonder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 16 - Slide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn
D
jouw, hem, mijn

Slide 17 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
vertelt van wie iets is

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)

DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden)

Slide 20 - Slide

Het artikel over de regering van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 21 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
heeft betrekking op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
die, dat, wie, wat

Slide 22 - Slide

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk.
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 23 - Quiz

Het laatste... ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 24 - Quiz

vragende voornaamwoorden
Het vragend voornaamwoord gebruik je als je vraagt naar personen of zaken of om extra uitleg te vragen.
= wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke
voorbeelden: 
  • Wie wil er nog een wafel? 
  • Wat is een drogreden?
  • Welke bomen worden omgehakt?

Slide 25 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Je verwijst naar personen of zaken zonder dat je er extra details over geeft. 
= men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets
voorbeelden:
Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken.

Slide 26 - Slide

Wederkerend voornaamwoord

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 27 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord
Werkwoorden die met 'zich' gecombineerd worden.

Bijvoorbeeld
  • zich wassen
  • zich amuseren

Afhankelijk van het onderwerp in de zin, pas je het wederkerend voornaamwoord aan

Slide 28 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Wederkerend voornaamwoord
Voorbeeld
ik
me/mij
Ik (o) was me (wederk. vnw)
jij/u
je
Jij (o) wast je (wederk. vnw)
hij/zij/het
zich
hij (o) wast zich (wederk. vnw)
wij (we)
ons
Wij (o) wassen ons (wederk. vnw)
jullie
je
Jullie (o) wassen je (wederk. vnw)
zij (ze)
zich
Zij (wassen) wassen zich (wederk. vnw)

Slide 29 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
Twee personen voeren een actie uit, 
de ene voor de andere en omgekeerd.
= elkaar, mekaar
 
enkel in meervoud
altijd 2 personen nodig

Slide 30 - Slide

 VOORNAAMWOORDENQUIZ

Slide 31 - Slide

Door de afstelmogelijkheden is de bril voor IEDEREEN toegankelijk.
A
Onbepaald voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Bestel DEZE periscoopbril.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

WAT zijn de grote gezonheidsvoordelen?
A
Onbepaald voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

ONZE prismabril helpt je een boek te lezen
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

JE kan deze bril allen over je bril dragen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Onbepaald voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

HIJ bestaat uit een houder en een brekingslens.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Onbepaald voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 37 - Quiz

DIE bevindt zich in de bril van de houder.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Onbepaald voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 38 - Quiz

Die bevindt ZICH in de bril van de houder.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Onbepaald voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 39 - Quiz

De steunen en het frame zijn aan ELKAAR bevestigd.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Onbepaald voornaamwoord
C
Wederkerend voornaamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

EINDE

Slide 41 - Slide