Werkwoordspelling H1

Werkwoordspelling 
H1 persoonsvorm tt en vt
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling 
H1 persoonsvorm tt en vt

Slide 1 - Slide

Filmpje
Bekijk het filmpje en schrijf belangrijke dingen op in je schrift.


Slide 2 - Slide

Wat is de ik-vorm van: slapen ?

Slide 3 - Open question

Ik kook, jij ......
Wat gebeurt er met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
ik-vorm + t
D
ik-vorm + dt

Slide 4 - Quiz

Hoe gebruik je de persoonsvorm in het meervoud bij tegenwoordige tijd?

Slide 5 - Open question

Wat is de juiste persoonsvorm TT?
A
Jij word ziek
B
Jij werd ziek
C
Jij wordt ziek
D
Jij werdt ziek

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'De man (bivakkeren) in het bos'

A
bivakkeer
B
bivakkeert

Slide 7 - Quiz

Welke persoonsvorm (tt) is goed gespeld?
A
Ze beweerdt dat het normaal is.
B
Ze beweert dat het normaal is. Ze beweert dat het normaal is.
C
Ze beweerd dat het normaal is.
D
Ze beweertd dat het normaal is.

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tt?
'Ik (worden) vandaag zestien'
A
word
B
wordt
C
werd
D
werdt

Slide 9 - Quiz

Spel de persoonsvorm tt:
Ik (branden)........... mezelf aan de kaars
A
brand
B
brandt

Slide 10 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'(melden) u aan!
A
meld
B
meldt

Slide 11 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'Wat (gebeuren) er nu met hem?'
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 12 - Quiz

Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?

Slide 13 - Open question

De regel van 't ex-fokschaap is voor....
A
spelling van werkwoorden in VT
B
spelling van werkwoorden in TT
C
spelling van zelfstandige naamwoorden
D
spelling van alle woorden

Slide 14 - Quiz

De regel van 't ex-fokschaap gebruik je bij......
A
sterke werkwoorden
B
zwakke werkwoorden

Slide 15 - Quiz

In de tegenwoordige tijd gebruik je wel/niet 't ex-fokschaap.
A
JA
B
NEE

Slide 16 - Quiz

Welke persoonsvorm is juist gespeld?
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 17 - Quiz

Hoe schrijf je de persoonsvorm (VT)?

Wat .......... jij van de musical. (vinden)
A
vind
B
vindde
C
vindt
D
vond

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je de persoonsvorm (VT)?

De hockeyers ........... op het veld op te gaan na een racistische opmerking van de tegenpartij. (weigeren)
A
weigeren
B
weigerde
C
weigerden
D
wogeren

Slide 19 - Quiz

Welke werkwoordspelling is juist? (let op: vt)

'Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling'
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 20 - Quiz

Hoe schrijf je de persoonsvorm vt?

De politie (leiden) ............ de relschoppers naar het parkeerterrein om ze te arresteren.
A
leidde
B
leidden
C
leed
D
leden

Slide 21 - Quiz

Spelling
Welke uitspraak klopt?
A
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de vt.
B
'Afspreken' is een ondeelbaar werkwoord.
C
Je kunt bij sterke WW ook 't kofschip' gebruiken.
D
Bij de vt van sterke werkwoorden gebruik je altijd de stam met iets daarachter.

Slide 22 - Quiz

Wanneer gebruik je
't ex-fokschaap?
A
bij sterke werkwoorden
B
bij zwakke werkwoorden
C
bij sterke werkwoorden om de vt te bepalen
D
bij zwakke werkwoorden om de vt te bepalen

Slide 23 - Quiz

Welk werkwoord is in de vt een sterk ww?
A
lachen
B
lopen
C
maken

Slide 24 - Quiz

Sterk werkwoord? Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: bijten
A
bijt
B
bijtte
C
beet
D
beette

Slide 25 - Quiz

Sterk werkwoord? Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: binden
A
bind
B
bond
C
bindde
D
bondt

Slide 26 - Quiz

Sterk werkwoord? Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: duiken
A
dook
B
duikte
C
dookte
D
duik

Slide 27 - Quiz

Sterk werkwoord? Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: genezen
A
geneesde
B
genas
C
geneeste
D
genaste

Slide 28 - Quiz

Sterk werkwoord? Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: smelten
A
smelt
B
smeltte
C
smelte
D
smolt

Slide 29 - Quiz

Wat is de ik-vorm in de vt? Hele ww: verven
A
vervte
B
verfte
C
verfde
D
vierf

Slide 30 - Quiz