Gr. 8 Herhaling taalbeschouwing blok 5

Herhaling taalbeschouwing Blok 5
- verwijswoorden
- lastige meervoudsvormen
- gezegde
1 / 31
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Herhaling taalbeschouwing Blok 5
- verwijswoorden
- lastige meervoudsvormen
- gezegde

Slide 1 - Slide

Doel: Ik kan verwijswoorden herkennen en goed gebruiken in mijn teksten.

Slide 2 - Slide

Soorten verwijswoorden

Persoonlijk voornaamwoord
De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.
De boerin loopt naar de voordeur. Ze heeft de kippen eten gegeven.
Dennis en Han klimmen in de boom. Ze gaan een boomhut maken.
Bezittelijk voornaamwoord
De kinderen gaan bij oma pannenkoeken eten. Ze dekken haar tafel.
De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.
Aanwijzend voornaamwoord
Ruth rijdt op een nieuwe fiets. Deze heeft 7 versnellingen.
Gerard eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.















Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Dat of wat?
  • Je gebruikt die/dit/deze/dat als je verwijst naar een zelfstandig naamwoord:
    Ik zie daar een boek liggen, maar dat heb ik al gelezen.
  • Je gebruikt wat als je verwijst naar een hele zin of de woorden 
alle, iets, niets, veel, weinig of de overtreffende trap: 
Het gekste wat ik heb meegemaakt.
Er is niets wat ik echt niet weet.

Slide 5 - Slide

Het virus ...... heerst.
A
dat
B
wat

Slide 6 - Quiz

Het jongetje ..... daar staat, is mijn neefje.
A
dat
B
wat

Slide 7 - Quiz

Hij is altijd vrolijk, ..... ik heerlijk vind.
A
dat
B
wat

Slide 8 - Quiz

De- en het-woorden
Bij een de-woord (de fiets) gebruik je die of deze:
De jongen die goed kan voetballen.
Deze kan dat niet zo goed.

Bij een het-woord (het meisje) gebruik je dat of dit:
Het meisje dat altijd meedoet met de les.
Dit meisje doet niet mee.

Slide 9 - Slide

Ik keek naar de fiets ....... omviel.
A
dat
B
die

Slide 10 - Quiz

Dit is een probleem ..... niet meteen opgelost kan worden.
A
dat
B
die

Slide 11 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
Het meisje ..... daar zit.

Slide 12 - Open question

De meester ...... jarig was, trakteerde de kinderen.
A
dat
B
die

Slide 13 - Quiz

Naar wat verwijst dat woord nou?
Stel een vraag om er achter te komen waar een woord naar verwijst. Doe het zo:

Slide 14 - Slide

Voorbeeld:
Ik ben Lars. Gisteren was ik in het park. Tim was ook in het park.

Ik zag hem daar rennen.

Waarnaar verwijzen de woorden 'ik' /  'hem' / 'daar' ?
Stel vragen! 

Slide 15 - Slide

Ton doet boodschappen. Dat vindt hij leuk.
Waarnaar verwijst dat?
A
Ton
B
boodschappen
C
boodschappen doen

Slide 16 - Quiz

Joke en Leo wandelen graag in het Patersbos. Ze doen dat daar bijna elke week. Waarnaar verwijst daar?
A
Joke en Leo
B
het Patersbos
C
wandelen

Slide 17 - Quiz

Joke en Leo wandelen graag in het Patersbos. Ze doen dat daar bijna elke week. Waarnaar verwijst dat?
A
Joke en Leo
B
het Patersbos
C
wandelen

Slide 18 - Quiz

Joke en Leo wandelen graag in het Patersbos. Ze doen dat daar bijna elke week. Waarnaar verwijst ze?
A
Joke en Leo
B
het Patersbos
C
wandelen

Slide 19 - Quiz

Lastige meervoudsvormen
  •  -cus wordt -ci : technicus - technici
  • -um wordt -ums of -a : museum - museums/musea
  • -is wordt -es of -issen : crisis - crises/crisissen
  • -man wordt -lui of -lieden : vakman - vaklui/vaklieden
  • -ie wordt -iën / ieën of ies : provincie - provinciën/provincies
  • -e wordt -en of -es : gemeente - gemeenten/gemeentes
                         ziekte - ziekten/ziektes   

Slide 20 - Slide

Wat is het meervoud van kind?
A
kinden
B
kindjes
C
kinderen
D
kinds

Slide 21 - Quiz

Wat is het meervoud van marktkoopman?
A
marktkooplui
B
marktkoopmannen
C
marktkoopmannetje
D
marktenkoopman

Slide 22 - Quiz

Wat is het meervoud van datum?
A
datummen
B
datumen
C
datumpje
D
data

Slide 23 - Quiz

Wat is het meervoud van kolonie?
A
kolonie's
B
koloniën
C
kolonieën
D
kolonis

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van paraplu?
A
paraplu's
B
parapluën
C
parapluutje
D
paraplus

Slide 25 - Quiz

persoonsvorm - gezegde - onderwerp
Afspraken:
  •  Zoek altijd eerst de persoonsvorm.
    ?  /   tt <-> vt   /   mv <-> ev
  • Zoek dan het gezegde : alle werkwoorden in de zin
    (soms is het gezegde alleen de PV)
  • Zoek dan het onderwerp: wie of wat doet het?

Slide 26 - Slide

Wat is het onderwerp in deze zin:
In de verte zag het tweetal een aantal windmolens staan.

Slide 27 - Open question

Wat is het gezegde in deze zin:
Alles kon voor hem een avontuur zijn.

Slide 28 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Het meest hield hij van oude verhalen

Slide 29 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Waarom zwaaide hij naar dat vervelende kind?
A
waarom
B
hij
C
zwaaide
D
dat vervelende kind

Slide 30 - Quiz

Aan de slag!
Nu hebben we alles weer even herhaald.
Maak de herhalingsles in Snappet en probeer zo weinig mogelijk foutjes te maken. 

Denk goed na voor je op verder klikt en houd jouw aantekeningen erbij. Spieken zorgt ervoor dat je het onthoudt!

Slide 31 - Slide