être - avoir

Le  verbe être
C
1 / 46
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Le  verbe être
C

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Slide

être
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
                        sont
                         suis
                sommes
                         êtes
                           est
                            es

Slide 4 - Drag question

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 5 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 6 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 7 - Quiz

Maxime et Claire ... des amies.
A
sont
B
est

Slide 8 - Quiz

La roue
Draai aan het rad en vervoeg het werkwoord être in de juiste vorm! 

Slide 9 - Slide

Vous ... français?

Slide 10 - Open question

Tu ... mon ami.

Slide 11 - Open question

Non, je ... néerlandais.

Slide 12 - Open question

Pierre ... grand.

Slide 13 - Open question

Le  verbe  avoir
C

Slide 14 - Slide

Van

           
   
     Wat betekent "avoir"?


We oefenen met het werkwoord "avoir".

Slide 15 - Slide

We gebruiken het werkwoord "avoir" echt heel vaak !

Wat betekenen de roodgekleurde woorden volgens jou ?


1   Chantal  a  une  belle auto.
2   Nous  avons  100.000  euros.  Super !
3   Eric  et Charles   ont    deux  T-shirts  blancs.
4   J' ai  la  grippe ..... C'est horrible.

Het  zijn  allemaal  vormen  van  het  hele werkwoord "avoir".

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Slide 18 - Video

Ken je het rijtje van "avoir" (met vertaling) ?
avoir...... avoir.......
       mmmm....

Slide 19 - Slide

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 22 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 23 - Quiz

Wat betekent "il a" ?
A
hij heeft
B
zij heeft
C
u heeft
D
zij hebben

Slide 24 - Quiz

Hoe vertaal je "men heeft" in het Frans ?
timer
1:00
A
ils ont
B
nous avons
C
j'ai
D
on a

Slide 25 - Quiz

Hoe vertaal je "zij hebben" in het Frans ?
timer
1:00
A
ils ont
B
elle a
C
vous avez
D
tu as

Slide 26 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 27 - Drag question

Slide 28 - Link

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

Opdracht op de volgende slide
Op de volgende slide vind je een link. Je klikt hierop en je maakt je eigen kleine stripverhaaltje! Je kunt zelf een achtergrondje, tekst en figuurtjes toevoegen. 

Zorg dat je een klein stripje maakt waarin 2 mensen zich aan elkaar voorstellen. Gebruik hierbij minstens 2 keer een vorm van être en 1 keer een vorm van avoir. 
Upload een screenshot in de slide erna.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Link

Upload een screenshot van de strip die je gemaakt hebt!

Slide 33 - Open question

Le  verbe faire
C

Slide 34 - Slide

Tijd voor een nieuw werkwoord: Faire
Faire heeft twee betekenissen
1. Doen
2. Maken
Het hangt af van de zin hoe je het in het Nederlands vertaald. 

Luister naar het liedje op de volgende pagina (nadat je hem hebt geluisterd kan je de snelheid omhoog zetten!)

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Video

il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
fais
faites
fait
fais
font
faisons

Slide 37 - Drag question

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij 
doen
zij doet
jij doet
ik doe
jullie 
doen
zij doen



nous faisons



je fais



ils font



tu fais



elle fait



vous faites

Slide 38 - Drag question

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij 
maken
zij maakt
jij maakt
ik maak
jullie 
maken
zij maken



nous faisons



je fais



ils font



tu fais



elle fait



vous faites

Slide 39 - Drag question

tu ...
A
fais
B
fait
C
font
D
faites

Slide 40 - Quiz

nous ...
A
font
B
faitons
C
faites
D
faisons

Slide 41 - Quiz

elles ...
A
fait
B
fais
C
font
D
faites

Slide 42 - Quiz

Sophie ...
A
fais
B
fait
C
font
D
faites

Slide 43 - Quiz

vous faites
je fais
il fait
ils font
on fait
tu fais
men doet/maakt
Léa en Marc doen/maken
ik doe/maak
jullie doen/maken
jij doet/maakt
hij doet/maakt

Slide 44 - Drag question

jij doet/maakt

Slide 45 - Open question

Le cours est fini!

Slide 46 - Slide