Paragraaf 1 Tijd is geld - Tech/Gym

Hoofdstuk 7 Ruilen over de tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 7 Ruilen over de tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 7: ruilen over de tijd
Wat is “ruilen over de tijd” vanuit economisch perspectief?
=> Consumptie nu vervangen voor consumptie in de toekomst (of andersom)

Wat is “de prijs over de tijd” vanuit economisch perspectief?
=> Rente! 

Slide 3 - Slide

Enkele voorbeelden:

Slide 4 - Slide

Sparen of lenen

Slide 5 - Slide

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
  • Rente =  de kosten van een lening of de vergoeding voor het uitstellen van consumptie

Slide 6 - Slide

De rente is extreem laag..
wat doe je?
Je gaat...
A
meer sparen en meer lenen
B
meer sparen en minder lenen
C
minder sparen en minder lenen
D
minder sparen en meer lenen

Slide 7 - Quiz

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 8 - Slide

Wanneer wordt het geld op een spaarrekening minder waard? (en daalt dus je koopkracht)
A
Als de rente hoger is dan de inflatie
B
Als de inflatie hoger is dan vorig jaar
C
Als de rente lager is dan de inflatie
D
Als de rente daalt

Slide 9 - Quiz

Indexcijfers
Om de ontwikkeling van verschillende grootheden, zoals prijzen of inkomen, goed te kunnen vergelijken wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.

Een indexcijfer is een getal dat aangeeft hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken tijdstip. 


Slide 10 - Slide

Formule
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het is ook een verhoudingsgetal.

Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Slide 11 - Slide

Toepassing: Indexcijfers
NIC: Nominaal indexcijfer: verandering van het inkomen
PIC: Prijs indexcijfer: verandering van de prijzen.
RIC: Reëel indexcijfer: verandering van de koopkracht.




RIC=PICNIC100

Slide 12 - Slide

Toepassing: Indexcijfers
NIC: Nominaal indexcijfer: verandering van het inkomen
PIC: Prijs indexcijfer: verandering van de prijzen.
RIC: Reëel indexcijfer: verandering van de koopkracht.


RIC > 100 = stijging koopkracht
RIC < 100 = daling koopkracht
RIC=PICNIC100

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Loon basisjaar 2015: 2000 euro
Loon nieuwjaar 2020: 2500 euro
Indexcijfer 2020 = ????
A
1,25
B
0,8
C
125
D
80

Slide 15 - Quiz

Basisjaar: 2016. De broodprijs is € 2,10.
In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018? (x,xx)

Slide 16 - Open question

In het basisjaar kost een racefiets gemiddeld € 1.750. Drie jaar later is het indexcijfer 89,5. Met welk bedrag is de gemiddelde prijs van racefietsen gedaald?
(x,xx)

Slide 17 - Open question

In het basisjaar kost een racefiets gemiddeld € 1.750. Drie jaar later is het indexcijfer 89,5. Met welk bedrag is de gemiddelde prijs van racefietsen gedaald?
€ 1.750 : 100 x 89,5 = € 1.566,25
De daling is dus: € 1.750 - € 1.566,25 = € 183,75.


Of:
Prijs is met 100-89,5% gedaald = daling van 10,5%
1750 /100 * 10,5 = 183,75

Slide 18 - Slide

Nominaal inkomen is met 5% gestegen.
Prijspeil is met 3% gestegen.
Wat is er met de koopkracht gebeurd?
(afgerond op hele %)
A
Gedaald met 2%
B
Gedaald met 102
C
Gestegen met 2%
D
Gestegen met 102

Slide 19 - Quiz

Alles goed?
Geen vragen?

Ga aan de slag met de Skilltree.
Let op: 7.2 is zelfstudie, ben je dus klaar met 7.1 --> ga verder!

Niet alles goed, wel nog vragen: we oefenen nog even door!!

Slide 20 - Slide


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 21 - Quiz

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 23 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2015?
A
90
B
91
C
92
D
93

Slide 24 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Video

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 27 - Slide

Aan de slag!!
Je kunt nu alle opdrachten van 7.1 maken!

7.2 is zelfstudie, ben je klaar met 7.1 ga daar mee verder!

Slide 28 - Slide