Passé Composé met avoir en être

Regelmatige werkwoorden -er 
C
Passé composé met être en avoir
1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Regelmatige werkwoorden -er 
C
Passé composé met être en avoir

Slide 1 - Slide

Passé composé

Slide 2 - Slide

We kennen de pc met avoir.
Stap 1: avoir. Stap 2: é
Het is dus belangrijk dat je het rijtje van avoir kent.
Schrijf zo snel mogelijk het hele rijtje op!

Slide 3 - Open question

Attention!!
Passé composé bestaat ALTIJD uit een hulpwerkwoord ÈN een voltooid deelwoord!!! 

Houd altijd het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord bij elkaar!
Bijvoorbeeld: Ik heb een hamburger gegeten
            J'ai mangé un hamburger.

Slide 4 - Slide


Le chien a mangé une glace.
A
De hond eet een ijsje.
B
De hond at een ijsje.
C
De hond heeft een ijsje gegeten.
D
De hond had een hoed op.

Slide 5 - Quiz

Hij heeft gepraat
A
Il a parlé
B
Ils ont parlé
C
Elle a parlé
D
Nous avons parlé

Slide 6 - Quiz

De hond heeft gedanst
A
Le chien a danse
B
Le chien ont dansé
C
Le chien dansé
D
Le chien a dansé

Slide 7 - Quiz

Vertaal:
elles ont dansé

Slide 8 - Open question

Zet in de passé composé:
(Je / habiter) à Paris

Slide 9 - Open question

Vertaal:
u heeft gewoond (habiter)

Slide 10 - Open question

Zet in de passé composé:
(Tu / manger) une pizza

Slide 11 - Open question

Zet in de passé composé:
(Les filles / regarder) le match à la télé

Slide 12 - Open question

Mais, il y a aussi...
 Le Passé Composé avec être !!!

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 15 - Drag question

Le Passé Composé avec être
Stap 1: être + Stap 2: é + Stap 3: voeg zo nodig extra letters toe
--> mannelijk enkelvoud: - (niets)
--> vrouwelijk enkelvoud: + e
--> mannelijk meervoud: + s
--> vrouwelijk meervoud: + es

Mannelijk EN vrouwelijk samen: mannelijk!

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Ellen ... à la gare.
(arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 18 - Quiz

Bart et Koen... à 23h du soir.
(monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés

Slide 19 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu(v) / aller (=gaan)
A
es allé
B
es allée
C
as allé
D
est allé

Slide 20 - Quiz

Kim et Sophie ... au supermarché.
(aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 21 - Quiz

Ben ( is gebleven)..... à la maison.
(rester = blijven)

Slide 22 - Open question

Elle (is gevallen) ..... de l'escalier.
(tomber = vallen)

Slide 23 - Open question

Elles (zijn teruggegaan)..... vers 16h.
(retourner = teruggaan)

Slide 24 - Open question

Zet in de passé composé.
nous (v+v) / tomber (= vallen)
A
avons tombées
B
sommes tombées
C
sommes tombés
D
sommes tombé

Slide 25 - Quiz

Zet in de passé composé.
Ils (v+m) / rentrer (= naar huis gaan)
A
ont rentrés
B
sont rentrés
C
sommes rentrées
D
ont rentré

Slide 26 - Quiz