Thema 5 - Vervoer - Werkwoorden

Thema 5 - Vervoer

Moeilijke woorden & Grammatica

Werkwoorden in tegenwoordige tijd, 
verleden tijd en de stam
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Thema 5 - Vervoer

Moeilijke woorden & Grammatica

Werkwoorden in tegenwoordige tijd, 
verleden tijd en de stam

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Moeilijke woorden thema 5
- Uitleg tegenwoordige tijd en verleden tijd
- Uitleg: stam

Slide 2 - Slide

Moeilijke woorden
- de boete
- het vervoersbewijs
- het ongeluk
- het verkeer
- de machinist
- het openbaar vervoer
- de vertraging

- de file
- het rijbewijs
- het abonnement
- de conducteur
- de chauffeur
- de spits
- het vervoermiddel
- de dienstregeling

Slide 3 - Slide

Conducteur

Iemand die de vervoersbewijzen van de passagiers controleert.

Slide 4 - Slide

Spits
Dit is de drukste periode op de dag in het verkeer en openbaar vervoer. 
We kennen de ochtendspits en de avondspits

Slide 5 - Slide

Dienstregeling
De planning van het openbaar vervoer.

Hoe laat vertrekt de bus? En bij welke halte vertrekt de bus? Waar stopt de bus? 

Slide 6 - Slide

Tegenwoordige tijd en verleden tijd
Hoe weet je wanneer een zin in de tegenwoordige tijd staat?

Hoe weet je wanneer een zin in de verleden tijd staat?

Slide 7 - Slide

Tegenwoordige tijd

Maken



Verleden tijd

Maken



Spelen
Ik
maak
Jij, hij, zij, het
maakt
Wij, jullie, zij
maken
Enkelvoud
maakte
Meervoud
maakten
Enkelvoud
speelde
Meervoud
speelden

Slide 8 - Slide

U moet bij het kruispunt rechts afslaan.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 9 - Quiz

De chauffeur maakte een scherpe bocht.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 10 - Quiz

Ik ga morgen met de brommer naar school.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Ik ga morgen met de brommer naar school.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 12 - Quiz

De ochtendspits was drukker dan de avondspits.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 13 - Quiz

Stam van een werkwoord
De stam van een werkwoord gebruik je om het werkwoord goed te schrijven, in tegenwoordige tijd en in verleden tijd.

De stam van een werkwoord is de ik-vorm van het werkwoord.

Gebruiken = Gebruik                Maken = Maak          Graven = graaf

Slide 14 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord: sporten?

Slide 15 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord: voelen?

Slide 16 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord: bellen?

Slide 17 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord: horen?

Slide 18 - Open question

www.studiemeter.nl
Maak de opdrachten van Thema 5
Via Starttaal Online --> Via Vooraf Op Weg Naar 1F --> Thema 5
Moeilijke woorden, spelling & grammatica

Slide 19 - Slide