Les3 vrijdag 15 januari 2021

Nederlands

Nederlands
15 januari 2021
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands

Nederlands
15 januari 2021

Slide 1 - Slide

Programma
-verandering trede 6
-korte herhaling vorige les
-leeractiviteit: verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Trede 6
-maken leerdoelen LEZEN en SCHRIJVEN
-lezen boek 2
-afsluiting! Let op: geen speeddate, maar vlog
-uitleg hierover volgt aanstaande maandag
- doorgeven keuze boek

Slide 3 - Slide

Herhaling vorige les

Slide 4 - Slide

Geef een voorbeeld van een woordsoort

Slide 5 - Mind map

Hoeveel bijvoeglijke naamwoorden?

Het lieve meisje gaat morgen verhuizen naar het prachtige groene Norg.

A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 6 - Quiz

Hoeveel werkwoorden?
Jan ging fietsen en brak toen zijn been.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Hoeveel voorzetsels?
Tijdens de vakantie, ging hij met de trein naar Rome.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 8 - Quiz

Verwijswoorden
[onderdeel van trede 6, schrijven, Duidelijke taal]

Slide 9 - Slide

Wat weet jij over verwijswoorden?

Slide 10 - Mind map

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
-als je naar iets verwijst, is het van belang om te weten waar je precies naar verwijst!
-je gebruikt andere verwijswoorden voor mannelijke dan voor vrouwelijke of onzijdige woorden
-gebruik je om te voorkomen dat je woorden herhaalt

Slide 12 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 13 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 14 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 16 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 17 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 18 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 19 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 20 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 21 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 22 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 23 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 24 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 25 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 26 - Quiz

Wat is het verwijswoord?
Jan weet niet of hij morgen mag voetballen.
A
Jan
B
hij
C
er is geen verwijswoord

Slide 27 - Quiz

Welk verwijswoord moet je gebruiken?
De bakkerij gaat dicht. _____ is over 2 weken weer geopend.
A
het
B
zij
C
hij

Slide 28 - Quiz

Welk verwijswoord moet je gebruiken?
De natuur is belangrijk voor de mens, ____ geeft rust.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 29 - Quiz

Welk verwijswoord gebruiken?
De liefde tussen mens en dier zal er altijd zijn . ____ zorgt voor troost.
A
Dat
B
Deze
C
Zij
D
Hij

Slide 30 - Quiz

Doelen



- weet je wat verwijswoorden zijn?

- weet je dat deze, die, dat en dit verwijswoorden zijn?

- weet je dat je bij de-woorden de verwijswoorden deze en die gebruikt?

- weet je dat je bij het-woorden de verwijswoorden dit en dat gebruikt?


taalverzorging
formuleren

Slide 31 - Slide

Welke onderdelen vind je nu nog lastig? Welke vragen heb je nu nog?

Slide 32 - Mind map