verwijswoorden

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 3 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 4 - Quiz

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 5 - Quiz

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 9 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 10 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 11 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?

Slide 12 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 13 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 14 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 15 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 16 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 17 - Open question

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 18 - Quiz

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 19 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 20 - Quiz

Ken jij de popgroep Queen,
____ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 21 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 22 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 23 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 24 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 25 - Quiz

Huiswerk
Maken blz. 94 opdracht 1 t/m 4

Slide 26 - Slide