Werkwoordspelling 1

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Hij ... ... op de bank gisteren na die lange fietstocht. (uitrusten)

Toen mijn vader thuis kwam ... hij meteen een kop koffie. (zetten)

1. zetten
2. zette
3. zeten
4. gezet

Hij ... goed wat meester hem heeft verteld. (onthouden)

De kapster kamt de ... haren van haar klant. (wassen)

1. gewasde
2. gewaste
3. gewasse
4. gewassen

Eerst schilt ze de appels, daarna ... ze het deeg. (kneden)

Goedemiddag! U ... zich in de trein naar Nijmegen. (bevinden)

1. bevint
2. bevond
3. bevondt
4. bevindt

... hij wel dat we om elf uur een afspraak hebben? (onthouden)

1. Onthout
2. Onthoudt
3. Onthouddt
4. Onthield

Toen onze vriend over de finish kwam, ... we allemaal. (juichen)

Mijn moeder ... vroeger vaak uren met haar vriendinnen. (bellen)

Wij ... gisteren op het veldje achter de school. (basketballen)

1. basketballen
2. basketbalden
3. basketbaldden
4. gebasketbald

We maakten een tochtje door de duinen op onze ... fietsen (huren)

De juf heeft een filmpje ... om straks te te laten zien. (downloaden)

1. download
2. gedownloadt
3. gedownload
4. downloadde

De arts deed de ... arm van de patiënt in een mitella. (kneuzen)

... je fiets ook door hem gemaakt? (worden)

1. Werd
2. Wordt
3. Werdt
4. Word

Aan beide kanten van de ... weg loopt nu een fietspad. (verbreden)

1. verbrede
2. verbreede
3. verbreedte
4. geverbreede

Omdat ik hem niet goed heb verstaan, ... hij de vraag. (herhalen)

Hoe ... je eigenlijk badmeester? (worden)

1. werd
2. werdt
3. word
4. wordt

Mijn vader ... de hamburgers iets te hard. (grillen)

1. grillde
2. grilde
3. grild
4. grildte

Omdat hij teveel had gegeten, ... hij misselijk. (worden)

De vrouw ... onderweg in een gezellig restaurantje. (lunchen)