Wat is de goede volgorde? Meerdere antwoorden kunnen juist zijn, maar je kunt er maar één kiezen
A
prikkels gaan via de zenuw naar de hersenen
B
prikkels gaan via de hersenen naar de zenuw
C
de zenuw gaat via prikkels naar de hersenen
D
de hersenen ontvangen prikkels via de zenuw
Slide 7 - Quiz
Vanuit je gehoororgaan loopt de gehoorzenuw naar het centrale zenuwstelsel. Wat voor zenuw is de gehoorzenuw?
A
een bewegingszenuw
B
een gevoelszenuw
C
een gemengde zenuw
Slide 8 - Quiz
Een zenuw is een bundel van lange uitlopers van zenuwcellen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
Over welk soort zenuw gaat de prikkel? (van hersenen naar oog)
A
gevoelszenuw
B
bewegingszenuw
Slide 10 - Quiz
Over welk soort zenuw gaat de prikkel? (van oog naar hersenen)
A
gevoelszenuw
B
bewegingszenuw
Slide 11 - Quiz
De zenuw in de carpale tunnel in de hand is een gemengde zenuw. Geleidt deze zenuw impulsen naar de vingers toe? En geleidt deze zenuw impulsen vanuit de vingers in de richting van de pols?
A
beide
B
alleen naar de vingers toe
C
alleen vanuit de vingers in de richting van de pols.
Slide 12 - Quiz
Wat is een impuls
A
een elektrisch signaaltje door een zenuw
B
een verandering in de omgeving
C
een verandering in de omgeving die je kunt waarnemen
D
een elektrisch signaaltje door de zenuw die je kunt waarnemen
Slide 13 - Quiz
Wat is de functie van de bindweefsellaag om een zenuw?
A
de uitlopers van elkaar isoleren
B
impulsen geleiden van en naar het cellichaam
C
zorgen voor een bescherming van de zenuw
Slide 14 - Quiz
De met rabiës besmette hond beet één van de kinderen in een arm. Het virus kwam in een armspier terecht en verplaatste zich via uitlopers in een gemengde zenuw naar het centraal zenuwstelsel. Waar in het centraal zenuwstelsel komt het virus dan als eerste terecht?
A
in de grote hersenen
B
in de kleine hersenen
C
in de hersenstam
D
in het ruggenmerg
Slide 15 - Quiz
Anna zegt dat alleen in een gemengde zenuw de uitlopers omgeven zijn door een isolerend laagje. Emina zegt dat bewegingszenuwen alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen bevatten.
A
Alleen Anna heeft gelijk
B
Alleen Emina heeft gelijk
C
Beide hebben ze gelijk
D
Geen van beide gelijk
Slide 16 - Quiz
Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd
Slide 17 - Quiz
Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: parasympatisch en orthosympatisch.
Zit er in elk orgaan vanuit elk deel een zenuw?
A
ja
B
nee
Slide 18 - Quiz
Je hoort leuke muziek. Hiervan ben je je bewust op moment dat ...
A
je gehoorzintuig de prikkel waarneemt
B
je gehoorzintuig de prikkel omzet in impulsen
C
de impulsen over de zenuw naar de hersenen gaan
D
de impulsen door de hersenen zijn verwerkt
Slide 19 - Quiz
Wat bevindt zich in de schors van de grote hersenen?
A
Uitlopers van zenuwcellen
B
Cellichamen van zenuwcellen
C
Gevoelszenuwcellen
D
Bewegingszenuwcellen
Slide 20 - Quiz
Van welke typen zenuwcellen bevinden zich uitlopers in deel 6?
A
bewegingszenuwcellen
B
gevoelszenuwcellen
C
bewegingszenuwcellen en gevoelszenuwcellen
Slide 21 - Quiz
Dendrieten geven in zenuwcellen het signaal van het cellichaam door naar de synaps
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quiz
Vervoert de urine vanuit de nieren naar de (urine)blaas.
Slaat de urine tijdelijk op
Via deze buis verlaat urine het lichaam
Hier worden afvalstoffen uit het bloed gehaald.
Niermerg en nierschors
Urineleider
Urineblaas
Urinebuis
Slide 23 - Drag question
Nierschors
Niermerg
Nierbekken
Nierader
Nierslagader
Slide 24 - Drag question
Wat gebeurt er met ADH wanneer je koffie of alcohol drinkt? En de terugresorptie van water?
A
ADH neemt toe, terugresorptie toe
B
ADH neemt af,
terugresorptie toe
C
ADH neemt toe,
terugresorptie af
D
ADH neemt af,
terugresorptie af
Slide 25 - Quiz
Waar in het nefron wordt water terug geresorbeerd
A
alleen in het 1ste gekronkelde deel
B
alleen in het 1ste gekronkelde deel + verzamelbuisje
C
alleen in het eerste en tweede gekronkelde deel
D
in alle 3 de delen
Slide 26 - Quiz
Gaswisseling gaat langzamer als het oppervlak
A
toeneemt
B
afneemt
Slide 27 - Quiz
Gaswisseling gaat langzamer als de diffusieafstand
A
toeneemt
B
afneemt
Slide 28 - Quiz
Gaswisseling gaat langzamer als de longventilatie
A
toeneemt
B
afneemt
Slide 29 - Quiz
Een snorkel verbindt de mond via een pijp met de buitenlucht. Waardoor is met een snorkel de gaswisseling in de longen moeizamer?
A
De bloedstroom vertraagt onder water
B
De diffusieafstand is vergroot
C
De dode ruimte is groter
D
Er is een kleiner diffusieoppervlak
Slide 30 - Quiz
Noem de delen van de luchtwegen die samen de 'dode ruimte' vormen
Slide 31 - Open question
Hoe werken medicijnen tegen astma?
A
maken bacteriën dood
B
remmen de ontstekingen
C
verslappen de spiertjes om de luchtwegen
D
vergroten de longblaasjes
Slide 32 - Quiz
Sluit je rechteroog. Kijk met je linkeroog naar een voorwerp vlak voor je. Naar welke hersenhelft(en) gaan impulsen die ontstaan bij het waarnemen van het voorwerp?
A
alleen naar de linkerhelft
B
alleen naar de rechterhelft
C
naar beide hersenhelften
Slide 33 - Quiz
Bij een bepaalde patiënt zijn de oogzenuwen op de kruising beschadigd. De plaats van deze beschadiging is in de afbeelding hiernaast aangegeven met P. Het gezichtsveld van een oog van een mens is het deel van de omgeving dat met één oog wordt waargenomen. Bij deze patiënt wordt het effect van deze blokkade onderzocht. Hij heeft beide ogen geopend. Uit welke van de delen 1,2,3 en 4 van de gezichtsvelden ontvangt deze proefpersoon volgens de afbeelding weinig of geen informatie?
A
alleen uit de delen 1 en 2
B
alleen uit de delen 1 en 4
C
alleen uit de delen 2 en 3
D
alleen uit de delen 3 en 4
Slide 34 - Quiz
Tot welk soort spiervezel hoort de skeletspier
A
gladde spiervezel
B
dwarsgestreepte spiervezel
C
hartspiervezel
Slide 35 - Quiz
De spieren in je dunne darm bestaan uit
A
Glad spierweefsel
B
Dwarsgestreept spierweefsel
C
Hartspierweefsel
Slide 36 - Quiz
Welke stelling is juist?
A
De buikspier en de rugspier zijn beide samengetrokken.
B
De buikspier en de rugspier zijn beide uitgerekt.
C
De buikspier is samengetrokken en de rugspier uitgerekt.
D
De buikspier is uitgerekt en de rugspier samengetrokken.