This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Hoe ziet hij eruit? Kun je hem beschrijven?
Slide 1 - Slide
lichaamsbouw
De man is groot - Hij is lang.
De man is klein - Hij is kort.
De man is dun
Hij is mager.
De man is dik
Hij is mollig.
Hij is fors.
Zij is slank.
Slide 2 - Slide
Wat is goed?
A
Hij heeft lang.
B
Hij heeft grote benen.
C
Hij is lang.
D
Hij is korte man.
Slide 3 - Quiz
haarkleur
De vrouw heeft bruin haar.
Het meisje heeft donkerblond haar.
Zij heeft zwart haar. Zij heeft donker haar.
Zij heeft lichtblond haar
Hij heeft grijs haar.
De jongen heeft rood haar.
Slide 4 - Slide
Wat is goed?
A
Zij is donker haar.
B
Zij heeft donker haar.
C
Zij is blond.
D
Zij heeft donker.
Slide 5 - Quiz
haarlengte
De vrouw heeft lang haar.
Zij heeft kort haar.
Zij heeft halflang haar
Slide 6 - Slide
Hoe lang is het haar van ...
Hij heeft kort haar.
Hij heeft halflang haar.
Hij heeft lang haar.
Hoe lang is het haar van jouw buurman/vrouw in de klas?
Slide 7 - Slide
haarstructuur
De vrouw heeft kroesend haar.
Zij heeft afro haar.
Hij heeft krullend haar.
Zij heeft steil haar. Zij heeft recht haar.
De man heeft golvend haar.
Slide 8 - Slide
Wat voor haar heeft zij?
A
Zij heeft kort, krullend haar.
B
Zij heeft halflang, golvend haar.
C
Zij heeft lang, steil haar.
D
Zij heeft kroeshaar.
Slide 9 - Quiz
Wat voor haar heeft zij?
A
lang, steil haar.
B
halflang, golvend haar.
C
lang, krullend haar.
D
kroeshaar.
Slide 10 - Quiz
Wat voor haar heeft zij?
A
lang, krullend haar.
B
lang, golvend haar
C
halflang, recht haar.
D
lang, steil haar.
Slide 11 - Quiz
Wat voor haar heeft hij?
A
krullen
B
dreadlocks
C
kroeshaar
D
golvend haar
Slide 12 - Quiz
Kapsel
Hij heeft een knot.
Het meisje heeft staartjes.
Zij heeft een paardenstaart.
Zij heeft vlechten.
Zij heeft een pony.
Slide 13 - Slide
kapsel
de paardenstaart
de knot, het knotje
de vlecht, de vlechten
de pony
het staartje, de staartjes.
Slide 14 - Slide
Wat voor soort haar heeft ...
Wat voor soort haar heeft jouw buurvrouw/man in de klas?
Slide 15 - Slide
Kleur ogen
De jongen heeft bruine ogen.
Hij heeft groene ogen.
De baby heeft blauwe ogen.
Slide 16 - Slide
Kleding: kleur, patroon, materiaal
Een groene wollen trui.
Een wit met blauw gestreept katoenen overhemd.
Een zwarte effen broek.
Een roze gestippelde rok
Paarse katoenen sokken.
Slide 17 - Slide
Schoenen: kleur, patroon, materiaal
Zij draagt bruine leren laarzen.
Witte sportschoenen.
Bruine leren sandalen.
Blauwe plastic slippers.
Slide 18 - Slide
Wat draagt zij?
Zij draagt een spijkerbroek en een blauwgroene trui.
Zij draagt een witte blouse onder haar trui.
Zij draagt schoenen.
Zij draagt een handtas.
Wat heeft zij aan?
Zij heeft een spijkerbroek en een blauwgroene trui aan.
Zij heeft een witte blouse onder haar trui aan.
Zij heeft schoenen aan.
Zij heeft een handtas om.
Slide 19 - Slide
Accessoires: kleur, materiaal, formaat
Een oranje plastic horloge.
Een grote zwarte bril.
Een armband met bruine houten kralen.
Zij draagt grote zilveren oorringen.
Slide 20 - Slide
Bijzonderheden
Hij heeft een grote neus. Hij heeft een baardje.
De man is gespierd. De man heeft gespierde armen.
Ze heeft brede schouders.
Zij heeft sproeten.
Slide 21 - Slide
Beschrijf het haar en de kleding van dit meisje.
Slide 22 - Open question
Beschrijf het haar en de kleding van dit meisje.
Slide 23 - Open question
Opdracht:
Bekijk elkaar en beschrijf elkaar (mondeling) zo precies mogelijk.
Bijvoorbeeld:
Je hebt kort zwart haar en donkerbruine ogen. Vandaag draag je een blauwe spijkerbroek en een wit katoenen T-shirt en rode sportschoenen. Je draagt ook een zilveren ketting.