Les 4

1 / 22
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
  • objectifs
  • grammaire C 
  • verbe G
  • verbuga.eu
  • grammaire I
  • parler
  • devoirs

Slide 2 - Slide

Objectifs
  • Ik kan kort iets vertellen over mijn leven op school en mijn profielkeuze.
  • Ik kan in eenvoudige zinnen praten over Frankrijk en de Franse taal.
  • Ik kan de toekomende tijd gebruiken in het Frans.
  • Ik kan vraagzinnen formuleren in het Frans.
  • Ik kan het werkwoord connaître gebruiken.

Slide 3 - Slide

Futur

toekomende tijd

2 vormen: futur proche  /  futur simple

Slide 4 - Slide

Futur proche

vorm van aller + heel werkwoord

je                vais        manger 

tu                vas         nager

il / elle / on va        faire du shopping

nous        allons     faire du tennis

vous         allez       vendre la maison

ils / elles vont       finir leurs devoirs

Slide 5 - Slide

Futur simple

heel werkwoord + uitgang

je                            travailer ai

tu                           parler as

il / elle / on        donner a

nous                    nager ons

vous                    écouter ez

ils / elles            regarder ont 

Slide 6 - Slide

Futur simple - uitzonderingen

être         -   ser         ->  je serai

avoir        -   aur        -> tu auras 

faire        -   fer         ->  il fera

aller         -   ir            ->  nous irons

pouvoir  -   pourr   ->  vous pourrez

vouloir    -   voudr ->  ils voudront

venir        -   viendr  -> elles viendront

devoir     -    devr     ->  je devrai



Slide 7 - Slide

0

Slide 8 - Slide

verbuga.eu
Temps:                          futur (eventueel ook futur proche)
Verbes irréguliers:  aller, avoir, être, faire, pouvoir, vouloir, venir, devoir
Verbes réguliers:     chercher, choisir, vendre
Confirmer

Slide 9 - Slide

poser des questions

Slide 10 - Slide

Regel
Als je een vraag wilt formuleren:
  1.  Mag je van de    .    een    ?    maken.
  2.  Kun je de zin met est-ce que beginnen.   
  3. Mag je onderwerp en persoonsvorm omkeren                   (alleen bij je/tu/il/elle/on/nous/vous/ils/elles)           

Slide 11 - Slide

Vraagwoorden
quand
qui
comment
que
    

Slide 12 - Slide

Vraagzin met vraagwoord

  1.     Tu vas en Italie quand?
  2.     Quand est-ce que tu vas en Italie?
  3.     Quand vas-tu en Italie?

Slide 13 - Slide

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 14 - Slide

Maak op twee manieren vragend.

Ton frère a une grande maison.

Slide 15 - Open question

Maak vragend. Gebruik 'quand'.

Tu organises une grande fête.

Slide 16 - Open question

Vertaal:
Wat is jouw naam?

Slide 17 - Open question

Vertaal:

Wat zijn jouw lievelingsvakken?

Slide 18 - Open question

Slide 19 - Slide

parler
pose des questions sur les thèmes: 
le collège, la France, la francophonie

1x -> met een vorm van quel
1x -> met vraagwoord
1x -> zonder vraagwoord

Slide 20 - Slide

exercices
www.maxitaal.net/a3a

Slide 21 - Slide

Objectifs
  • Ik kan kort iets vertellen over mijn leven op school en mijn profielkeuze.
  • Ik kan in eenvoudige zinnen praten over Frankrijk en de Franse taal.
  • Ik kan de toekomende tijd gebruiken in het Frans.
  • Ik kan vraagzinnen formuleren in het Frans.
  • Ik kan het werkwoord connaître gebruiken.

Slide 22 - Slide