What is LessonUp
Search
Channels
AI tools
Beta
Log in
Register
‹
Return to search
Brugklas do 12 en vr 12 juni 2025
Brugklas
Vandaag:
--> Kauwgom graag even in de prullenbak
--> Inloggen in LessonUp
1 / 78
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
mavo, havo
Leerjaar 1
This lesson contains
78 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
2 videos
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Brugklas
Vandaag:
--> Kauwgom graag even in de prullenbak
--> Inloggen in LessonUp
Slide 1 - Slide
Nederlands
Slide 2 - Slide
Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
Slide 5 - Video
Werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
Slide 6 - Quiz
Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.
Slide 7 - Quiz
werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 8 - Quiz
werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.
Slide 9 - Quiz
De laatste letter van de stam zit
wel
in 't kofschip-x, dus
+te(n)
De laatste letter van de stam zit
niet
in 't kofschip-x, dus
+de(n)
werken
vergissen
verbazen
knippen
branden
beloven
Slide 10 - Drag question
werkwoordspelling
A
George en Bas brandde het hele pand af.
B
George en Bas brandden het hele pand af.
Slide 11 - Quiz
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde
Slide 12 - Quiz
Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente
Slide 13 - Quiz
Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 14 - Quiz
Kies het juiste werkwoord:
"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant
Slide 15 - Quiz
(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt
Slide 16 - Quiz
werkwoordspelling (tt)
Hij (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden
Slide 17 - Quiz
Werkwoordspelling
A
Zij heeft het huis geverft
B
Zij heeft het huis geverfd
Slide 18 - Quiz
Let op!
Je hoort niet altijd of er een -t geschreven moet worden.
Voorbeeld
Ik word ziek.
Jij wordt ziek.
Word jij ziek?
Slide 19 - Slide
Tip
Als je twijfelt of je een -t moet toevoegen, vervang dan het woord door lopen.
Als je dan een -t hoort, dan schrijf je een -t achter de ik-vorm.
Slide 20 - Slide
Voorbeeld 1
Je wordt boos.
Ik word boos - jij wordt boos - word jij boos?
Loop je (boos)? -> geen -t
Vervang het woord door lopen (het wordt dan wel een rare zin, maar je hoort wel of je een -t moet gebruiken of niet)
Slide 21 - Slide
werkwoordspelling (vt)
De jongen (informeren) zijn baas over zijn vorderingen.
A
informeerden
B
informeerde
C
informeerdde
Slide 22 - Quiz
werkwoordspelling (vt)
Het (gebeuren) vroeger regelmatig dat men fouten (maken) in werkwoordspelling.
A
gebeurde maaktte
B
gebeurde maakte
Slide 23 - Quiz
Werkwoordspelling (vt)
Ik (vinden) het vroeger leuk om te sporten.
A
vondt
B
vinde
C
vond
Slide 24 - Quiz
Hij is slapend rijk geworden.
In deze zin staat een onvoltooid en ook een voltooid deelwoord
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quiz
35. In welke zin zijn het voltooid en het onvoltooid deelwoord goed geschreven?
A
Lachend heeft de stewardess geantwoord: ‘Uit ja of nee.’
B
Lachend heeft de stewardess geantwoort: ‘Uit ja of nee.’
C
Lachent heeft de stewardess geantwoord: ‘Uit ja of nee.’
D
Lachent heeft de stewardess geantwoort: ‘Uit ja of nee.’
Slide 26 - Quiz
Is het onderstreepte werkwoord de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pv tt) voltooid deelwoord (vd) of het onvoltooid deelwoord (od) ?
Dat is nog nooit gebeurd!
_______
A
pv tt
B
vd
C
od
Slide 27 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord en het onvoltooid deelwoord van vangen?
A
gevangen - vang
B
gevangen - vangend
C
gevange - vangen
D
gevange - vangend
Slide 28 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord?
Ik antwoord graag op al jouw vragen. antwoord =?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
od
Slide 29 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?
Het vliegtuig is op tijd geland. geland =?
A
infinitief
B
vd
C
od
D
bn
Slide 30 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord?
Het vliegtuig is op tijd geland. geland =?
A
infinitief
B
vd
C
od
D
bn
Slide 31 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord?
Het meisje liep zingend door de straat. zingend =?
A
infinitief
B
vd
C
od
D
bn
Slide 32 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?
Hij heeft mij ingelicht over de lastige zaak. ingelicht =?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
inf
Slide 33 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord ?
Hij heeft mij ingelicht over de lastige zaak. ingelicht =?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
inf
Slide 34 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord ?
Hij vermoedde helemaal niks. vermoedde =?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
inf
Slide 35 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord - gebiedende wijs?
Hij vermoedde helemaal niks. vermoedde =?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
inf
Slide 36 - Quiz
pvtt - pvvt - infinitief - voltooid deelwoord - onvoltooid deelwoord - bijvoeglijk naamwoord?
De verklede meisjes zagen eruit als clowns. verklede is?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
bn
Slide 37 - Quiz
Spel correct: Sabine en Clarine zijn naar de training ...................... (fietsen).
En voltooid of onvoltooid deelwoord?
A
gefietst - OD
B
gefietsd - OD
C
gefietst - VD
D
gefietsd - VD
Slide 38 - Quiz
Geef jij altijd geld aan hun / hen?
A
hun, want het is een lv
B
hen, want het is een lv
C
hun, want het is mv en er staat 'aan' voor
D
hen, want het is mv en er staat 'aan' voor
Slide 39 - Quiz
Hun of hen?
Hun / hen
tuin is daar groot genoeg voor.
A
hun
B
hen
Slide 40 - Quiz
Zij, hun of hen? De docenten geven aan [zij]/[hun]/[hen] het diploma.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 41 - Quiz
Hun of hen?
Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen
Slide 42 - Quiz
Hen of hun?
Hij geeft ..... altijd de schuld.
A
hun
B
hen
Slide 43 - Quiz
Hun/hen
Ik kreeg het boek van hun/hen
A
hun
B
hen
Slide 44 - Quiz
Ik heb dat cadeau aan hen gegeven.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 45 - Quiz
Ik heb hen in het ziekenhuis bezocht.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 46 - Quiz
Over de vergadering heb ik al alles aan [hen / hun] meegedeeld.?
A
hen
B
hun
Slide 47 - Quiz
'Hen' is altijd:
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
Slide 48 - Quiz
Ik heb hun/hen gisteren nog gesproken!
A
hun, want het is lv
B
hen, want het is lv
C
hun, want het is mv
D
hen, want het is mv
Slide 49 - Quiz
Trappen van vergelijking
weinig-...........-.............
A
weiniger-weinigst
B
minder-minst
Slide 50 - Quiz
Welk van de volgende trappen van vergelijking is correct?
A
bizar - bizarder - bizarst
B
mals - malser - malst
C
mal - maller - malst
D
weinig - weiniger - weinigst
Slide 51 - Quiz
geef de trappen van vergelijking:
graag
A
graager, graagst
B
grager, graagst
C
liever, liefst
D
liever, graagst
Slide 52 - Quiz
trappen van vergelijking
groot-....-....
A
groter- groost
B
grooter-grootst
C
groterder- grootst
D
groter-grootst
Slide 53 - Quiz
trappen van vergelijking
meest kritisch=
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap
Slide 54 - Quiz
Wat zijn de trappen van vergelijking?
A
stellende trap overtreffende trap vergrotende trap
B
vergrotende trap stellende trap overtreffende trap
C
stellende trap vergrotende trap overtreffende trap
D
overtreffende trap stellende trap vergrotende trap
Slide 55 - Quiz
Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand iets minder is dan een ander
B
als iemand iets meer is dan een ander
C
als iets/mensen gelijk zijn aan elkaar
Slide 56 - Quiz
Trappen van vergelijking:
meer =
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap
Slide 57 - Quiz
Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van ...?
lief
A
lief, liefer, liefst(e)
B
liefst(e), liever, lief
C
lief, liever, liefst(e)
D
liever, lief, liefst(e)
Slide 58 - Quiz
De trappen van vergelijking:
dwaas-dwazer-...
A
dwaasts
B
dwazerst
C
dwaast
Slide 59 - Quiz
Welke 'trappen van vergelijking' zijn goed?
A
mooi - meer mooi - mooist
B
mooi - mooier - mooist
C
mooi - lelijker - lelijkst
D
mooi - minder mooi - lelijk
Slide 60 - Quiz
Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van veel ?
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel. meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst
Slide 61 - Quiz
De trappen van vergelijking:
triest-triester-
A
triestst
B
meest triest
C
triesterer
D
triestt
Slide 62 - Quiz
Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van veel ?
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel, meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst
Slide 63 - Quiz
De trappen van vergelijking:
dwaas-dwazer-...
A
dwaasts
B
dwazerst
C
dwaast
D
meest dwaas
Slide 64 - Quiz
Trappen van vergelijking:
vreemd - vreemder - .............
A
vreemdst
B
vreemst
C
meest vreemd
D
vreemdsdt
Slide 65 - Quiz
Welke 'trappen van vergelijking' zijn goed?
A
verrukkelijk - verrukkelijker - verrukkelijkst
B
mooi - mooier - meest mooi
C
lelijk - lelijkster - lelijkst
D
roze - rozer - rozest
Slide 66 - Quiz
De trappen van vergelijking:
gaar-.. - gaarst
A
garer
B
gaarder
Slide 67 - Quiz
wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat
Slide 68 - Quiz
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 69 - Quiz
Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat naar een ander woord verwijst
B
Een woord dat niet in het woordenboek staat
C
Een woord dat niet in de zin past
D
Een woord dat twee betekenissen heeft
Slide 70 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een
Slide 71 - Quiz
Verwijswoorden
Waar verwijst een verwijswoord naar?
A
een voorzetsel in de tekst
B
een zin in de tekst
C
een woord of woordgroep in de tekst
D
een werkwoord in de tekst
Slide 72 - Quiz
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit/dat
B
deze/die
C
die/dit
D
dat/deze
Slide 73 - Quiz
Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin
Slide 74 - Quiz
Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud
Slide 75 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een
Slide 76 - Quiz
Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij
Slide 77 - Quiz
dashboard.blooket.com
Slide 78 - Link
More lessons like this
Oefenen werkwoordspelling
October 2022
- Lesson with
25 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1,2
Week 25
22 hours ago
- Lesson with
15 slides
*Toets werkwoordspelling
April 2022
- Lesson with
42 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
Formatieve toets werkwoordspelling
June 2022
- Lesson with
34 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Formatieve toets werkwoordspelling
October 2022
- Lesson with
39 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
ww-spelling + gebiedende wijs herhaling klas 1 voor 2A3
December 2023
- Lesson with
31 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
werkwoordspelling pto3 v2 oefenen
May 2023
- Lesson with
47 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Les 22 21 februari 2025
March 2025
- Lesson with
33 slides
Nederlands
Secondary Education