MX2 Spelling H2.8 (verleden tijd sterke en zwakke werkwoorden, meervoud op -ie en -ee)

2.8 Spelling
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.8 Spelling

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

2.8 Spelling
In deze paragraaf:
• hoe je de verleden tijd van een werkwoord goed spelt;
• hoe je het meervoud schrijft van woorden op -ie en -ee;

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

2.8 Spelling
Leertekst: persoonsvorm in de verleden tijd blz. 157

Er zijn sterke en zwakke werkwoorden.
Bij een sterk werkwoord verandert de klank als je de pv in de verleden tijd zet.
Je schrijft de verleden tijd zoals je hem hoort.

Hij zwemt naar de overkant.  - Hij zwom naar de overkant.
Mijn vader loopt naar huis      - Mijn vader liep naar huis
Jullie spreken wat af.                 - Jullie spraken wat af.



Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Sterk of zwak werkwoord?


Broeden
A
sterk
B
zwak

Slide 4 - Quiz

Verleden tijd = broedde
Wat is een sterk werkwoord?
A
slapen
B
werken
C
branden
D
fietsen

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Bij een sterk werkwoord...
A
blijft de klank hetzelfde
B
verandert de klank

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beginnen, bieden, bijten en blazen
B
kijken, klagen, kosten, krabben
C
mailen, masseren, melden, mompelen
D
raden, regeren, roepen en ruiken

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Noteer de persoonsvorm van het sterke werkwoord in de verleden tijd.

Sam ... de confrontatie
A
vermijdt
B
vermijdde
C
vermeed

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

2.8 Spelling
Leertekst: persoonsvorm in de verleden tijd blz. 157

Er zijn sterke en zwakke werkwoorden.
Bij een zwak werkwoord verandert de klank niet als je de pv in de verleden tijd zet.
Je schrijft in de verleden tijd +te (n) of +de(n) achter de ik-vorm.

Hij rent naar zijn huis.                        -  Hij rende naar zijn huis.
Mijn broer brandt zijn vingers         - Mijn broer brandde zijn vingers.
Jullie praten abest veel in de klas.  - Jullie praatten best veel in de klas.



Slide 9 - Slide

This item has no instructions

De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je door -de(n) of -te(n) achter de stam te zetten.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Bij zwakke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
mijn zus [bakken] koekjes
A
bakde
B
baktte
C
bakte
D
bakten

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Vul de persoonsvorm van de zwakke werkwoorden in de verleden tijd in:
Ze (vermoeden) dat er iets aan de hand was met Raaf.
A
vermoede
B
vermoedde
C
vermoeden

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
[studeren] je vaak voor je lessen?
A
studeerte
B
studeerde
C
studeerden
D
studeerdte

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
jullie [gebruiken] geen handschoenen
A
gebruikten
B
gebruiktten
C
gebruikden
D
gebruikte

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
Waar [horen] je dat verhaal?
A
hoorden
B
horde
C
hoordde
D
hoorde

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Waarop eindigt de persoonsvorm in de verleden tijd als de stam van een zwak werkwoord niet eindigt op t, k, f, s, ch of p?
A
-te of -ten
B
-de of -den

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Zelfstandig werken
Maken opdracht 4, 5, 6 en 7 (pag.158-159)



Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig werken


Lees leertekst Meervoud op -iën, ieën en -eën (blz. 160)
en maak opdracht 8, 9, 10 en 11 (blz. 160 -161)

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

2.8 Spelling
Oefenen

  •  Paragraaf 2.8 Spelling oefenen met 'test jezelf'. 

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Ik ken het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.
ja
nee

Slide 22 - Poll

This item has no instructions