Havo 2 - 29 oktober

Vorbereitung auf die Testwoche
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Vorbereitung auf die Testwoche

Slide 1 - Slide

Die Planung 
1. Terugblik filmpje
2. Herhaling grammatica H6 en H7 & Quizz time!
3. Tijd over: woordenschat / kort filmpje




Slide 2 - Slide

Video Aufgabe
Thema mein Haus / mein Schlafzimmer

Evaluatie

Slide 3 - Slide

Umlaut 
1) Wat is een Umlaut?
2) Hoe spreken we een Umlaut uit?

Slide 4 - Slide

Umlaut
A der Name, die Adresse
Ä Käse, das gefällt mir
U null
Ü fünf
O kommen, wohnen
Ö Österreich, können

Slide 5 - Slide

und of ünd
fur of für
rund of ründ
Tur of Tür
ein Buch - zwei Bücher
Puzzle
der Schreibtisch

Slide 6 - Slide

Kennen
toetsweek
1. Hoofdstuk 6 en 7, Lernübersicht achteraan elk hoofstuk
2. je kunt werkwoorden  met een stam op -d en -t in de tegenwoordige tijd vervoegen
3. Je kent het persoonlijk en vragend vnw in de 4e naamval 
4. je kent de 6 voorzetsels  in het Duits met een 4e naamval



Slide 7 - Slide

QUIZZ TIME!

Slide 8 - Slide

     Inloggen bij LessonUp
1) Pak je laptop 
2) Surf naar lessonUP.com en log in met de pincode die je zo ziet, of die ik je vertel en voer je EIGEN naam in 
3) De vragen en antwoorden zie je op het scherm, niet op je telefoon 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wie oft (denken) du an deine Freundin
A
denkst
B
denkest
C
denkt
D
denket

Slide 12 - Quiz

Wie lange (warten) ihr schon
A
warten
B
wart
C
wartet
D
wartest

Slide 13 - Quiz

(paardrijden) wie oft....... du?
A
reiten
B
reitest
C
reite
D
paardrijden

Slide 14 - Quiz

Ich
Du
Er,sie,es
Wir
ihr
Sie/sie
spielen
wartest
warte
spielst
wohnt
wohnen
spiele
wartet
spielt
reist

Slide 15 - Drag question

persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Hoe weet je of je 1e of 4e naamval moet gebruiken?
> functie zin (onderwerp of lijdend voorwerp)
> voorzetsel (staat er een voorzetsel van de 4e naamval in)

Slide 16 - Slide

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 17 - Drag question

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 18 - Quiz

Wie = wer in de 1e naamval
Wie = wen in de vierde naamval
.... sucht er?

A
wer
B
wen

Slide 19 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wen kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wen

Slide 20 - Quiz

Das Bett ist viel zu klein für (hem)....

Slide 21 - Open question

Für (wie) .....ist dieser Stuhl?

Slide 22 - Open question

Voorzetsels met de 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. durch = door                    2. für = voor
  2. ohne=  zonder                 5. um = om
  3. bis = tot                             6. gegen = tegen

Voorbeeld:

1. Ich kaufe Brot für dich.
2. Wer spielt morgen gegen euch?

Slide 23 - Slide

durch
für
bis
ohne
gegen
um
voor
tegen
tot
om
zonder
door

Slide 24 - Drag question

.........Geld kann ich nichts kaufen (zonder)

Slide 25 - Open question


Die Kette hängt .....ihren Hals (om)

Slide 26 - Open question

Tschüss, ...... Morgen (tot)

Slide 27 - Open question


Wat betekent 'voor hem' in het Duits?
A
für ihn
B
um dich
C
ohne Sie
D
für sie

Slide 28 - Quiz

welke tegenstelling klopt niet (Gegensätze)
A
leicht - schwierig
B
klein - groß
C
dunkel - hell
D
interessant - schön

Slide 29 - Quiz

Sleep de Duitse woorden naar de juiste kleuren.
gelb
blau
schwarz
grau
rot
grün
weiß
orange
rosa
braun

Slide 30 - Drag question

Was (bedeuten) dieses Wort?
A
bedeuten
B
bedeutet
C
bedeut
D
bedeute

Slide 31 - Quiz

Wat is het meervoud van der Schrank?
A
die Schranken
B
die Schranke
C
die Schränke

Slide 32 - Quiz

Das Schlafzimmer befindet sich im ersten Stock. Wat betekent Stock?
A
Verdieping
B
kamer
C
deur
D
gebouw

Slide 33 - Quiz

Wat betekent het woord Jahrhundert?
A
honderd jaar
B
Eeuw
C
jaar honderd

Slide 34 - Quiz

Toetsweek
Übersetze die Wörter ins Niederländische 
Wie viele Stockwerke hat das Haus - etages

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd). 
 kosten           Dieses Buch __________________ 24 €. 




Slide 35 - Slide

Toetsweek
Übersetze (vertaal) die Wörter ins Deutsche. 
bevallen           Diese Fotos __________________ mir sehr. 

 Schreibe den Gegensatz (tegenstelling) auf.
oben - _____________


Slide 36 - Slide

Toetsweek
Übersetze die Wörter ins Niederländische. 
Hast du das neue Album von Cro schon gehört? ________________

Übersetze und ergänze die Sätze im Präsens (tegenwoordige tijd)
paardrijden        __________________ du gern? 
 

Slide 37 - Slide

Das bin ich!
Wo wohnst du?
Ich wohne mit meinen Eltern in einem Einfamilienhaus, auf einem Bauernhof, in einer Wohnung
Wie sieht dein Zimmer aus?
Mein Zimmer ist gemütlich, klein, groß, hell, dunkel.
Ich habe ein Bett, einen Schreibtisch, einen Stuhl und einen Kleiderschrank in meinem Zimmer. Und eine schöne Lampe.

Slide 38 - Slide

Das bin ich!
Was mache ich gerne?
Mein Hobby ist Gitarre spielen.  Meine Hobbys sind Schwimmen, Tanzen und ins Kino gehen. Ich spiele dreimal pro Woche Fußball, Hockey etc.

Slide 39 - Slide

5

Slide 40 - Video

01:03
Was für eine Wohnung suchen die beiden NICHT?
A
die Wohnung soll drei Zimmer haben
B
ein Balkon wäre schön
C
die Wohnung darf 1.000 Euro warm kosten
D
die Wohnung darf 1,200 Euro warm kosten

Slide 41 - Quiz

04:35
Wann können sich Nevin und Michael die Wohnung ansehen?
A
Sie können die Wohnung sofort ansehen.
B
Sie können die Wohnung am nächsten Tag ansehen

Slide 42 - Quiz

05:42
Was passiert beim Termin?
A
Nevin kommt zu spät. Schnell telefoniert sie mit Michael.
B
Nevin ist um 12:00 da. Leider kann Michael nicht kommen.

Slide 43 - Quiz

06:45
Wie findet Nevin die Wohnung?
A
Sie findet es nicht so schön: Die Zimmer sind zu klein und dunkel.
B
Sie findet es schön: Es gibt 3 Zimmer, 2 Balkone und viel Licht.

Slide 44 - Quiz

08:20
Da klingelt das Telefon. Es ist der Makler Herr Meissner. Was sagt er?
A
„Der Vermieter möchte Sie kennen lernen.“
B
„Es tut mir leid. Die Wohnung ist nicht mehr frei …“

Slide 45 - Quiz

Fertig! 
Heb ik alles behandeld?
Zijn er nog vragen of onduidelijkheden?
Zijn jullie klaar voor de toets? 

Slide 46 - Slide

Wat vonden jullie van deze les?
A
B
C

Slide 47 - Quiz