This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and 2 videos.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Biomechanica gaan over:
A
Motorische processen en principes
B
Sociale processen en principes
C
Cognitieve processen en principes
D
Natuurkundige processen en principes
Slide 1 - Quiz
0
Slide 2 - Video
Wat is er aan de hand als je drijft?
A
Dan is de opwaartse kracht groter dan de zwaartekracht
B
Dan is de zwaartekracht en opwaartse kracht in balans
C
Dan is de zwaartekracht groter den de opwaartse kracht
D
Het maakt niet uit wat groter is.
Slide 3 - Quiz
Als je enkelvoudige rugslag zwemt en je buigt je benen dan:
A
Verplaats je het massamiddelpunt richtich je voeten
B
Verplaats je het massamiddelpunt niet
C
Verplaats je het massamiddelpunt richting het hoofd
D
Verplaats je het massamiddelpunt in verticale richting
Slide 4 - Quiz
Als je een kind hulpmiddelen (bandjes) om de armen doet, wat gebeurt er dan met het kind?
A
Het kind zal verticaler in het water komen te liggen
B
Het kind zal gaan draaien om de lengte-as
C
Het kind gaat horizontaal in het water liggen
D
Er gebeurt niets
Slide 5 - Quiz
Als je de ligging van een kind bij de enkelvoudige rugslag een kurkje om doet met de kurkjes op de buik, wat gebeurt er dan?
A
Het kind gaat er beter door zwemmen
B
De rugligging wordt hierdoor stabieler
C
Er gebeurt niets.
D
Je maakt van een stabiele ligging een onstabiele ligging
Slide 6 - Quiz
Drijven is te verklaren op basis van de begrippen:
A
Opwaartse kracht, neerwaartse kracht en zwaartekracht
B
Neerwaartse kracht, zwaartekracht en soortelijke massa
C
Zwaartekracht, soortelijke massa en opwaartse kracht
D
Soortelijke massa, neerwaartse kracht en opwaartse kracht
Slide 7 - Quiz
Als je bij de rugcrawl je linkerarm uit het water brengt, wat gebeurt er biomechanisch gezien dan?
A
Je begint met de contrabeweging van de armslag
B
Omdat je rechterarm (gewicht) nog in het water is zal je naar rechts draaien
C
Omdat de linkerarm boven water is (gewicht) zal je naar links draaien
D
Omdat je met je benen doorzwemt zal er niets gebeuren
Slide 8 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Horizontaal blijven liggen in het water is makkelijker als je de armen boven het hoofd strekt. II. Horizontaal blijven liggen in het water is makkelijker als je de benen buigt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 9 - Quiz
De rugligging is een:
A
labiele ligging
B
stabiele ligging
C
stuwbeweging
D
actie-reactie principe
Slide 10 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Tijdens zwemmen van de rugcrawl verandert het evenwicht rond de lengteas continu. II. Tijdens zwemmen van de borstcrawl blijft het evenwicht rond de lengteas steeds gelijk.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 11 - Quiz
De belangrijkste stuwvlakken voor het zwemmen zijn:
A
Handen, schouders, onderarmen en voeten
B
Schouders, onderarmen, voeten en onderbenen
C
Onderarmen, voeten, onderbenen en handen
D
Voeten, handen, onderbenen en schouders
Slide 12 - Quiz
Voorbeelden van weerstanden zijn:
A
Golf-, buik- en waterweerstand
B
Buik-, water- en frontale weerstand
C
Golf-, wrijvings- en frontale weerstand
D
Buik-, wrijvings- en waterweerstand
Slide 13 - Quiz
Als je het water hoort ‘klotsen’ bij het uitvoeren van een zwemslag weet je als zweminstructeur dat:
A
de technische uitvoering van de zwemslag erg goed is
B
het kind met andere dingen bezig is dan met de uitvoering van de zwemslag
C
het kind erg hard zwemt
D
de technische uitvoering van de zwemslag beter moet
Slide 14 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. De benen van een kind zakken snel in het water als er veel voorwaartse stuwing is. II. Achter iemand aan zwemmen is veel makkelijker dan voorop zwemmen, doordat je wordt ‘meegezogen’.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 15 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Na inademing gaat drijven beter II. Iemand met relatief veel vetweefsel zinkt sneller dan iemand met weinig vetweefsel
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 16 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Zwaartekracht is constant tijdens het zwemmen, omdat dit afhankelijk is van het volume van het lichaam dat in het water ligt. II. Opwaartse kracht varieert tijdens het zwemmen, omdat dit afhankelijk is van het volume van het lichaam dat in het water ligt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 17 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Het massamiddelpunt is hetzelfde als het opdrukpunt II. Het volumemiddelpunt is hetzelfde als het zwaartepunt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Beide stellingen zijn juist
C
Alleen stelling II is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 18 - Quiz
Als je gestrekt ligt, met je armen recht langs je lichaam, bevindt het massamiddelpunt zich:
A
Aan de rugzijde van het lichaam ter hoogte van de tweede of derde heiligbeenwervel
B
Aan de buikzijde van het lichaam ter hoogte van de navel
C
Aan de linkerzijde van het lichaam ter hoogte van de tweede of derde heiligbeenwervel
D
Aan de rechterzijde van het lichaam ter hoogte van de navel
Slide 19 - Quiz
Welke eigenschappen van water beïnvloeden de werking van verschillende lichamelijke processen?
A
druk, dichtheid en kleur
B
dichtheid, kleur en stroming
C
kleur, stroming en druk
D
dichtheid, stroming en druk
Slide 20 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Onder water is alles wazig, doordat water een andere kleur heeft dan lucht. Onze hersenen kunnen dit niet verwerken. II. Het is moeilijk om te horen waar onder water geluid vandaan komt, omdat het geluid zich veel te snel door het water verplaatst. Onze hersenen kunnen dit niet verwerken.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 21 - Quiz
De contrabeweging van de beenslag bij de schoolslag kan het beste (……..) worden uitgevoerd, omdat de weerstand dan kleiner is.
A
langzaam
B
snel
C
krachtig
D
alle voorgaande antwoorden zijn goed. Maakt voor de weerstand niet uit hoe je de contrabeweging doet.
Slide 22 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. We spreken van zweven als opwaartse kracht groter is dan zwaartekracht. II. We spreken van zweven als zwaartekracht groter is dan opwaartse kracht.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 23 - Quiz
Welke van de onderstaande stellingen is juist? I. Onder water ontspannen de spieren van de kinderen. II. In het water koelen kinderen veel sneller af dan op de kant.