week 46 herhaling voorzetsels en hs 4 rijmende uitdrukkingen

vrijdag 19/11
1.  Instructie woordenschat 4: rijmende uitdrukkingen p.120 
2. Aan de slag: Maak startopdr. , opdr. 1, 2 = ook hw ma 22/11
Klaar? Maak opdracht 5. Tijdens het werken doe ik hw controle.
3.Nakijken huiswerk woordenschat hs 3: startopdr, opdr. 1/3
4. Herhaling voorzetsels m.b.v. kahoot als daar nog tijd voor is?

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

vrijdag 19/11
1.  Instructie woordenschat 4: rijmende uitdrukkingen p.120 
2. Aan de slag: Maak startopdr. , opdr. 1, 2 = ook hw ma 22/11
Klaar? Maak opdracht 5. Tijdens het werken doe ik hw controle.
3.Nakijken huiswerk woordenschat hs 3: startopdr, opdr. 1/3
4. Herhaling voorzetsels m.b.v. kahoot als daar nog tijd voor is?

Slide 1 - Slide

woordenschat hs 4  (p. 120)
Na deze les kun je: 
*rijmende uitdrukkingen herkennen en aanvullen
*beginrijm (=alliteratie) en eindrijm herkennen

Slide 2 - Slide

Beginrijm wordt ook wel alliteratie genoemd.
Als de rijmende uitdrukkingen met dezelfde letter beginnen, dan spreken we van beginrijm, ook wel alliteratie genoemd. 
Voorbeelden: 
voor dag en dauw opstaan  (= zeer vroeg)
alles stond schots en scheef     (= rommelig, door elkaar)
Zij inspecteerde hem van top tot teen     (= volledig)

Slide 3 - Slide

eindrijm
Als de uitdrukkingen op elkaar rijmen, dan noemen we dat eindrijm. 

Voorbeeld: 
iets in geuren en kleuren vertellen     (= zeer uitvoerig) 
iemands handel en wandel    (= iemands gehele doen en laten)
heg noch steg weten     (= ergens onbekend zijn)

Slide 4 - Slide

Alliteratie of eindrijm?
wikken en wegen
A
alliteratie
B
eindrijm

Slide 5 - Quiz

Alliteratie of eindrijm?
her en der
A
alliteratie
B
eindrijm

Slide 6 - Quiz

Paal en ... stellen

Slide 7 - Open question

door schade en .... wijs worden

Slide 8 - Open question

over koetjes en ... praten

Slide 9 - Open question

hoog en ... zitten

Slide 10 - Open question

steen en ... klagen

Slide 11 - Open question

zonder slag of ...

Slide 12 - Open question

startopdracht

Slide 13 - Slide

Startopdracht
a aan de hand van = met
b met gebruikmaking van = met
c na verloop van = na 
d in het kader van = wegens, vanwege

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Opdracht 3
1 bulken – Hij bulkt van het geld.
oprapen – Hij heeft het geld voor het oprapen.
rollen – Hij laat zijn geld rollen.
smijten – Hij smijt met geld.
verdienen + water – Hij verdient geld als water.
zwemmen – Hij zwemt in het geld.
2 a waar
b zuur
c Eieren
d rug
e gelukkig
f krom
g deuren
h stinkt
i kwaad    j tijd


Slide 16 - Slide

Opdracht 3
3 a Alle waar is naar zijn geld. – De prijs van een product zegt vaak iets over de kwaliteit.
b Dat is zuur verdiend geld. – Voor dat geld is hard gewerkt.
c Eieren voor je geld kiezen. – Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde.
d Het geld groeit hem niet op de rug. – Geld komt bij hem niet zomaar binnen; hij moet er hard voor werken.
e Geld (alleen) maakt niet gelukkig. – Er is meer in het leven dan rijkdom.
f Geld dat stom is, maakt recht wat krom is. – Met geld kun je strafbare handelingen verdoezelen.
g Voor geld gaan alle deuren open. – Voor iemand met geld is alles mogelijk.
h Geld stinkt niet. – Alle manieren om aan geld te komen zijn toegestaan.
i Goed geld naar kwaad geld gooien. – Geld in een hopeloze zaak steken.
j Tijd is geld. – Als je tijd verprutst, verspil je ook geld.

Slide 17 - Slide

Vaste Voorzetsels


Slide 18 - Slide