P2 W7 3F+ Lezen Hoofdstuk 1 t/m 4 herhaling

Planning
  1. Herhaling theorie
  2. Check
  3. Maken tekst. 
1 / 55
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Planning
  1. Herhaling theorie
  2. Check
  3. Maken tekst. 

Slide 1 - Slide

De onderwerpen
Onderwerp en hoofdgedachte
Doel en publiek
Betrouwbaarheid van een tekst
De indeling van teksten
Deelonderwerpen herkennen
Tekstverbanden en signaalwoorden
Informatieve teksten
Instructieve teksten
Infographics
feit, mening en argument
Argumenten beoordelen
Betoog
Beschouwing

Slide 2 - Slide

Wat weet je nog van onderwerp en hoofdgedachte?

Slide 3 - Open question

Het onderwerp van een tekst...
Dat waar de tekst over gaat, noem je het onderwerp.
Je kunt met één of een paar woorden zeggen wat het onderwerp is. Door oriënterend* te lezen vind je gemakkelijk het onderwerp.

  • *kijk naar de titel
  • de illustraties
  • tussenkopjes
  • anders gedrukte woorden
  • lees de eerste alinea, soms is die vetgedrukt

Slide 4 - Slide

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
mbo-opleidingen in Nederland
B
onwenselijke situatie
C
stage mbo
D
stage voor illegale jongeren

Slide 5 - Quiz

De hoofdgedachte is...
De hoofdgedachte is één volledige zin, die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd. Anders gezegd: wat wil de schrijver over het onderwerp zeggen

Je vindt de hoofdgedachte door precies* te lezen.

* de hele tekst van a tot z lezen.

Slide 6 - Slide


Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.

Slide 7 - Quiz

Theorie
  • Publiek: voor wie is de tekst bedoeld? 
  • Tekstdoel: de reden waarom de schrijver de tekst geschreven heeft. Wat wil de schrijver ermee bereiken? 
  • Verschillende tekstdoelen:
  1. informeren
  2. instrueren/uitleggen
  3. overtuigen/betogen
  4. overhalen/activeren

Slide 8 - Slide

Betrouwbaar?

Is deze tekst betrouwbaar? 
Is deze tekst feitelijk? 

Denk: wat wil de schrijver? Dus, wat is het doel?  Geef antwoord in de volgende slide 

Slide 9 - Slide

Geef antwoord op de vragen uit de vorige slide.

Slide 10 - Open question

Betrouwbaarheid teksten
  • Deskundigheid auteur;
  • Datum van publicatie;
  • Objectiviteit;
  • Taalgebruik;
  • Feiten of meningen;
  • Gebruik van bronnen.

Slide 11 - Slide

Betrouwbaarheid van een tekst
  • Niet alles wat je leest is betrouwbaar.
  • Een betrouwbare tekst heeft controleerbare feiten

Slide 12 - Slide

Bekijk de uitspraken over betrouwbaarheid van een tekst.
1. Als de schrijver de bron vermeldt, is de tekst betrouwbaar.
2. Als de tekst niet meer actueel is, is de tekst nog steeds betrouwbaar.

Welke uitspraak over betrouwbaarheid van een tekst is juist?
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Alleen uitspraak 2 is juist.
C
Beide uitspraken zijn juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 13 - Quiz

Een bijsluiter van medicatie is een betrouwbare tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Hoe kun je de betrouwbaarheid van een tekst controleren?
A
Kijken wie de tekst heeft geschreven.
B
Controleren of de informatie actueel is.
C
De bron van de tekst controleren.
D
Achterhalen waar de informatie vandaan komt.

Slide 15 - Quiz

Welke tekst is (het meest) betrouwbaar?
A
een review op Insta
B
een recensie van een film
C
een tekst met bronvermelding
D
een krantenartikel uit 2010

Slide 16 - Quiz

timer
0:45
Uit welke 4 vaste
tekstdelen bestaat
een tekst meestal?

Slide 17 - Mind map

Wat is een lead?
A
de inleiding van de tekst
B
het onderwerp van de tekst
C
de hoofdgedachte van de tekst
D
het vetgedrukte deel onder de titel

Slide 18 - Quiz

Indeling van teksten.
Aan de opmaak van een tekst kun je vaak de structuur al zien. Vrijwel iedere tekst heeft dezelfde tekstdelen: titel, [lead*,] inleiding, kern en slot

In een goed opgebouwde tekst bestaan er logische verbanden tussen de tekstdelen. Ook heeft elk tekstdeel zijn eigen functie:

- belangstelling wekken, introductie onderwerp, vraagstelling, uitleg opbouw
- uitleg onderwerp, hoofdgedachte uitwerken, deelonderwerpen bespreken
- samenvatting, conclusie, oproep, afweging en/of aanbeveling

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Deelonderwerpen herkennen
  • Deelonderwerpen zijn de verschillende kanten van een onderwerp die in een tekst aan bod komen.
  • Het vinden van de deelonderwerpen kan je helpen om de structuur van een tekst te begrijpen.




Slide 21 - Slide

Wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van een onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea

Slide 22 - Quiz

Wat is het deelonderwerp van alinea 2?
A
het slotevenement van Dance4Life
B
Ahoy in Rotterdam
C
beloning voor leerlingen voor hun inzet
D
satellietverbinding

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Video

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tekstverbanden: zorgen ervoor dat woorden, zinnen en alinea's met elkaar samenhangen.

Aan een signaalwoord zie je met welk tekstverband je te maken hebt.


Slide 25 - Slide

Sleep de verbanden naar de juiste signaalwoorden
maar, daarentegen
Bijvoorbeeld, neem nou
Ten eerste, als laatste, ABC
Eerst, vervolgens, daarna
Doordat, waardoor
Tijd
Oorzaak- gevolg
Opsomming
Tegenstelling
Voorbeeld

Slide 26 - Drag question

Informatieve teksten

Slide 27 - Slide

Informatieve teksten

Slide 28 - Slide

Wat is je leesdoel bij een informatieve tekst?
A
iemands mening te weten komen
B
leren hoe je iets moet doen
C
antwoord krijgen op vragen over een onderwerp

Slide 29 - Quiz

Informatieve teksten - tekstvormen

Slide 30 - Slide

Instructieve teksten

Slide 31 - Slide

Instructieve tekst
  • Een instructie vertelt je hoe je iets moet doen.
  • De informatie wordt vaak stapsgewijs gegeven en de stappen staan in een vaste volgorde: wat moet je eerst doen, wat daarna, enzovoort.
  • Om die volgorde aan te geven, kunnen signaalwoorden worden gebruikt.
  • In instructieve teksten wordt de informatie stapsgewijs gegeven; Dat wil zeggen in een volgorde.
  • Om die volgorde aan te geven kun je signaalwoorden gebruiken; Haal eerst de ..., Maak daarna het, Vervolgens doe je ..., Haal tot slot ... 

Slide 32 - Slide

Bewaar nadat u de raclette-grill heeft gereinigd het toestel op een droge en koele plaats. Reinig de grillplaat en de raclette-pannetjes met een zachte spons in een warm sopje. Het apparaat maak je schoon met een vochtige doek. Voordat u met de reiniging begint, moet het apparaat voldoende afgekoeld zijn. Trek dus zeker eerst de stekker eruit.
Bekijk de tekst:
Duidelijke tekst?

Slide 33 - Slide

Wat voor soort tekst is dit?
A
Instructieve tekst
B
Informatieve tekst

Slide 34 - Quiz

Is de tekst duidelijk geschreven?
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz



  • Trek eerst de stekker uit het stopcontact.
  • Laat de raclette-grill daarna 30 minuten afkoelen.

  • Neem vervolgens de grillplaat van het apparaat.
  • Reinig daarna de grillplaat en de pannetjes met een zachte spons in een warm sopje.
  • Maak ten slotte het apparaat schoon met een vochtige doek.

  • Bewaar de raclette-grill na elk gebruik op een droge en koele plaats.

Maak gebruik van signaalwoorden!
Zo beter?

Slide 36 - Slide

Feiten

Feiten kun je op waarheid controleren.

Omdat lang niet alle feiten makkelijk te controleren zijn, moet je je wel afvragen of ze geloofwaardig zijn.  Soms heeft een informatiebron er belang bij bepaalde zaken mooier of juist slechter voor te spiegelen. 

Slide 37 - Slide

Meningen / argumenten
Bij meningen gaat het niet om de vraag of ze waar of onwaar zijn, je bent het ermee eens of oneens. 

Omdat een mening niet te bewijzen is, gebruikt een schrijver argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken. 

Signaalwoorden die een argument aangeven zijn bijvoorbeeld: omdat, want, namelijk, immers.


Slide 38 - Slide

Octopussen hebben 3 harten.
A
feit
B
mening
C
argument
D
x

Slide 39 - Quiz

Het is niet goed om vlees te eten.
A
feit
B
mening
C
argument
D
x

Slide 40 - Quiz

Omdat je in dierentuinen dingen leert over de natuur.
A
feit
B
mening
C
argument
D
x

Slide 41 - Quiz

IJsberen hebben een zwarte huid.
A
feit
B
mening
C
argument
D
x

Slide 42 - Quiz

Betoog
De opbouw van een betogende tekst
- de titel met de mening
- de inleiding met de duidelijke verwoording van de mening
- de kern met de argumenten die de mening ondersteunen, maar ook tegen-argumenten waarvan de schrijver aangeeft waarom die niet geldig zijn / niet belangrijk zijn
- het slot met de conclusie waarin de mening herhaald wordt

Slide 43 - Slide

Betoog
Het tekstdoel: overtuigen of overhalen
overtuigen - de schrijver wil dat de lezer dezelfde mening krijgt
bijv. De schrijver overtuigt de lezer dat recyclen belangrijk is.

overhalen - de schrijver wil dat de lezer iets gaat doen
bijv. De schrijver haalt de lezer over om al zijn oude papier naar de papierbak te brengen.

Slide 44 - Slide

Betoog
-het tekstdoel: overtuigen of overhalen
-de mening - staat duidelijk in de tekst (en in de titel)
                      de hoofdgedachte
bijv. Ik vind dat belangrijk is om fruit te eten.
                  de argumenten - staan duidelijk in de tekst
bijv. Fruit bevat namelijk veel vitamine C en dat hebben we nodig om onze weerstand op peil te houden. Bovendien krijgen we van de suiker in fruit energie.


Slide 45 - Slide

WAAR OF NIET WAAR:
De hoofdgedachte van een betoog bevat de mening van anderen.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 46 - Quiz

ARGUMENTEN BEOORDELEN
Een standpunt is overtuigender als het ondersteund wordt met argumenten.
Je kunt twee soorten argumenten onderscheiden:
  • objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar
  • subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn


Slide 47 - Slide

Drogredenen
Soms worden er drogredenen gebruikt om een standpunt te verdedigen. Drogredenen zijn foute argumenten of redeneringen. Deze argumenten of redeneringen kunnen aannemelijk lijken, maar dat zijn ze niet.



Slide 48 - Slide

Bomen groeien het beste in Nederland, want hier regent het vaak.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 49 - Quiz

Friet eten is niet ongezond, dat zegt de eigenaar van de bloemenkraam ook.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 50 - Quiz

Beschouwing
In een beschouwing geeft de schrijver de lezer de mogelijkheid om zelf een mening te vormen.

De schrijver probeert de lezer dus niet te overtuigen van zijn eigen mening, zoals bij een betoog, maar belicht een onderwerp vanuit verschillende kanten.

De lezer gebruikt een beschouwende tekst om zelf een standpunt te vormen over het onderwerp.


Slide 51 - Slide

Beschouwing
De schrijver van een beschouwing verduidelijkt een onderwerp door:
  • betrouwbare feiten te geven
  • oorzaken en gevolgen te benoemen
  • voor- en nadelen te beschrijven
  • met mogelijke oplossingen te komen
  • meningen van anderen voor te leggen
  • zijn eigen mening te geven (maar niet met het doel om de lezer van zijn mening te overtuigen)



Slide 52 - Slide

WAAR OF NIET WAAR:

Het doel van een beschouwing is anderen aan het denken zetten over een bepaalde kwestie.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 53 - Quiz


Kunnen in een beschouwing meningen staan?
A
NEE
B
JA
C
Ik weet het even niet

Slide 54 - Quiz

Huiswerk
Lez 3: 3.1 Opdracht 2 + examenopdracht
3.2 Opdracht 2 + examenopdracht
Lez 4: 4.1 Opdracht 2 + examenopdracht
4.3 examenopdracht

Slide 55 - Slide