Herhaling H5 en H6

Herhaling H5 en H6
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Herhaling H5 en H6

Slide 1 - Slide

Mening, argument en conclusie
Mening: De schrijver vind iets, of denkt ergens iets over. Je kunt het hiermee eens of oneens zijn.
Ik vind dat de schooldag veel eerder klaar moet zijn

Slide 2 - Slide

Mening, argument en conclusie
Mening: De schrijver vind iets, of denkt ergens iets over. Je kunt het hiermee eens of oneens zijn.
Ik vind dat de schooldag veel eerder klaar moet zijn
Argument: Als de schrijver zijn mening wil onderbouwen, gebruikt hij een argument:
Ik vind dat de schooldag veel eerder klaar moet zijn, want dan kan ik eerder gaan werken

Slide 3 - Slide

Mening, argument en conclusie
Conclusie: Aan het eind van zijn argumenten kan de schrijver een conclusie geven. Hij herhaalt dan kort zijn mening en argumenten. Voorbeelden van signaalwoorden hiervan zijn: dus, concluderend, dat betekend.
Als je je afval scheidt, is dat dus goed voor het milieu, omdat je dan zuinig bent met grondstoffen en energie. Daarom vind ik dat iedereen zijn afval zou moeten scheiden.

Slide 4 - Slide

Overdrijven en ironie
Als een schrijver iets wil laten opvallen kan hij overdrijven. Hiermee maakt hij iets groter, beter, slechter, mooier dan het daadwerkelijk is:
"We hebben eeuwen gewacht voordat we konden beginnen".
"Die voetbalwedstrijd was echt doodsaai"

Slide 5 - Slide

Overdrijven en ironie
Als een schrijver iets wil laten opvallen kan hij overdrijven. Hiermee maakt hij iets groter, beter, slechter, mooier dan het daadwerkelijk is:
"We hebben eeuwen gewacht voordat we konden beginnen".
"Die voetbalwedstrijd was echt doodsaai"

Slide 6 - Slide

Overdrijven en ironie
Als een schrijver iets wil laten opvallen kan hij overdrijven. Hiermee maakt hij iets groter, beter, slechter, mooier dan het daadwerkelijk is:
"We hebben eeuwen gewacht voordat we konden beginnen".
"Die voetbalwedstrijd was echt doodsaai"

Slide 7 - Slide

Overdrijven en ironie
Bij ironie schrijft de schrijver iets op een manier waarop de lezer weet dat het anders is bedoeld. Vaak het tegengestelde:
"Mijn nieuwe huis is echt fantastisch. Lekkage op zolder en houtrot op de eerste verdieping."
"Geweldig! Ik heb weer eens een 3 gehaald..."

Slide 8 - Slide

Tussenletters
In een samenstelling plak je woorden aan elkaar. Hiervoor gebruik je soms tussenletters:

-en
-s

Slide 9 - Slide

Tussenletters
Gebruik de tussenletters -en als het eerste zelfstandig naamwoord een meervoud heeft dat eindigt op "en":
Roos+geur = rozengeur

Slide 10 - Slide

Tussenletters
Gebruik de tussenletters -en niet als het eerste woord
een meervoud heeft op -s: garage:
een meervoud heeft op -s én -en: groente:
iets is waar er maar 1 van is: zon, maan
een versterkende betekenis heeft: beer

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Lay-out van de tekst
Wat valt er nou allemaal onder de lay-out van een tekst?

Slide 14 - Slide

Lay-out van de tekst
De afbeelding bij een tekst kan verschillende functies hebben:
Aandacht trekken,
Nieuwe informatie geven,
Informatie uit de tekst duidelijker maken,
Lezer aansporen om iets te doen,

Slide 15 - Slide

Begrijpen wat er staat
Zoek de betekenis van moeilijke woorden in de tekst:
Synoniemen
Omschrijvingen
Voorbeelden
Tegenstellingen
Bekende delen van een woord

Slide 16 - Slide

Begrijpen wat er staat
Let op figuurlijk taalgebruik. Bedoelt de schrijver wel precies wat er staat?

Let op woorden met meerdere betekenissen. Welke betekenis van het woord past in de tekst?
Let op overdrijvingen en ironie: maakt de schrijver iets groter, mooier of erger? Bedoelt hij het wel serieus of bedoelt hij bijvoorbeeld juist het tegenovergestelde?

Slide 17 - Slide

Aan elkaar of los
Als twee of meer woorden samen één begrip vormen, schrijf je ze aan elkaar. Dat kunnen werkwoorden zijn, maar het kunnen ook samenstellingen zijn.

Slide 18 - Slide

Aan elkaar of los
Deze woorden schrijf je aan elkaar

Werkwoorden die beginnen met woordjes als: op, over, na, … Bijvoorbeeld:
– Ik moest mijn adres opschrijven. Heb jij je huiswerk goed nagekeken?
Woorden die samen één begrip vormen. Bijvoorbeeld:
– scheurkalender, wegwerpverpakking, tweekamerflat.

Slide 19 - Slide