2aha Brug grammatica Woordsoorten

HOOFDSTUK 6
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

HOOFDSTUK 6

Slide 1 - Slide

  • Je hebt je kennis over woordsoorten opgefrist.
  • Je hebt geoefend met 't zelfstandig naamwoord (zn) , lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord (bn), zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoord. 

Slide 2 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Mens, dier, ding of gevoel. Opa, chimpansee, plan, liefde, schilder, stoel, boek.
  • Een eigennaam is ook een zn: Lianne, Griekenland, Limburg, Harlingen.
  • Je kunt voor een zn een lidwoord zetten. 

Slide 3 - Slide

Lidwoorden
  • De en het -> bepaalde lidwoorden (blw).
  • Een is een onbepaald lidwoorden (olw).

Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord:
het voetbalveld, de klasgenoot, een eiland.
Tussen het lidwoord en het zn kan een bijvoeglijk naamwoord (bn) staan. Het blauwe voetbalveld, de slimme klasgenoot, een groot gebouw.

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Zegt iets over zelfstandig naamwoor
  • Verschillende vormen => trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord geeft aan van welk materiaal iets gemaakt is: een houten kast, een plastic stoel. 
  • Kan een bn ook van een werkwoord zijn gemaakt?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) en hulpwerkwoord (hww)
  • Een zww kun je uitbeelden of doen: struikelen, slapen, zingen, gooien, slaan, schrijven. Er staat maar één van in een zin.
  • Een hulpwerkwoord (hww) kun je moeilijker uitbeelden of doen: worden, zijn, hebben, kunnen, mogen.
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' om een gezegde te maken. 

Slide 8 - Slide

  • Voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren en andere zelfstandige dingen.
  • Een persoonlijk voornaamwoorden wijst een persoon of ding aan: ik ben boos, ze loopt erg snel, die vriendin van jou.
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Mijn jas, onze fietsen, haar tas.
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 10 - Slide

  • Een vriend van mijn broer is deze week naar het concert van die bekende rapper geweest.
  • Ik heb dit zonnige weekend alleen maar in de tuin gezeten.
Welke woordsoorten herken je?

Slide 11 - Slide




De brug, grammatica woordsoorten
havo: opdr. 1 t/m 3 (blz. 246) 
vwo: opdr. 1 t/m 3 (blz 250)





Herhalen!

Slide 12 - Slide

  • Je hebt je kennis over woordsoorten opgefrist.
  • Je hebt geoefend met 't zelfstandig naamwoord (zn) , lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord (bn), zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoord.

Slide 13 - Slide

  • Je hebt je kennis over woordsoorten opgefrist.
  • Je hebt geoefend met het aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord, het voorzetsel en het bijwoord.

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 15 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 18 - Slide

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

Een voorzetsel geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • plaats: onder de tafel - achter de deur
  • tijd: na de vakantie - tijdens de wandeling
  • reden/oorzaak: vanwege de file - door het succes

Een voorzetsel staat vaak voor een lidwoord of een voornaamwoord.
  • In de kast - na deze mevrouw
Een voorzetsel kan ook na een zelfstandig naamwoord staan.
  • die kant uit - de brug op

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

bijwoord
geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens
geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond
overige woorden: ook, graag, niet, misschien
vraagwoorden: waar, wanneer, waarom... 

Slide 21 - Slide

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:


- Werkwoord

- Ander bijwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Slide

Voorbeelden

- Zij is een heel  aardige vrouw.

- Zij woont in het huis hiernaast.

- Zij zaten allemaal buiten.

- Misschien doe ik het.

Slide 23 - Slide

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quiz

De pen zit IN de etui.
A
bijwoord
B
hulp ww
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Quiz

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
aanwijzend vnw
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Het groene BANKJE staat op het gras.
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
persoonlijk vnw

Slide 27 - Quiz

het HELE groene bankje staat op het gras
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 28 - Quiz

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!
A
bijwoord
B
zelfst. ww
C
hulp ww
D
voorzetsel

Slide 29 - Quiz

In de zin 'De trein rijdt SNEL:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 30 - Quiz

In de zin 'Waar ga jij naartoe op je skateboard?' is het woord WAAR een:
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quiz




De brug, grammatica woordsoorten
havo: opdr. 4 t/m 6 (blz. 248-249) 
vwo: opdr.4 en 5 (blz 254)





Herhalen!

Slide 32 - Slide

Opdracht in duo's
Verzin vier zinnen.
Laat voldoende ruimte open tussen de zinnen.
Geef je blaadje door aan het duo voor of achter jullie.
Probeer alle woorden te benoemen.

Slide 33 - Slide

  • Je hebt je kennis over woordsoorten opgefrist.
  • Je hebt geoefend met het aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord, het voorzetsel en het bijwoord.

Slide 34 - Slide