Lj2_dt3_week 2

Leerjaar 2 - DT3 week 2
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Leerjaar 2 - DT3 week 2

Slide 1 - Slide

Lesinhoud
  1. Afronding deeltaak 2
  2. Uitleg deeltaak 3
  3. Quiz over boekje Les trois petit cochons
  4. Zelf aan het werk + na de vakantie

Slide 2 - Slide

Afronding deeltaak 2
  • Deeltaak 2 = veel lesuitval Frans
  • Wél de tâche ingeleverd

  • Tâche gemaakt en ingeleverd = geen cijfer dt2, wel 'Afronding deeltaak 2' in Magister
    + tâche wordt meegerekend in deeltaak 3

Slide 3 - Slide

Uitleg deeltaak 3
  1. Eind van deze deeltaak:  toets over het boekje Les trois petits cochons. (in de toetsweek) 
    Er komen vragen in de toets die net zijn zoals de opdrachten uit het boekje. 
  2. Het hele boekje moet af zijn om te kunnen aftekenen.  
  3. Het boekje moet afgetekend zijn om te kunnen herkansen.  

Slide 4 - Slide

Quiz!!
Verhaal Les trois petit cochons

Slide 5 - Slide

1. Wie houdt er van muziek luisteren?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 6 - Quiz

2. Wie is er aardig?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 7 - Quiz

3. Wie is er gemeen?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 8 - Quiz

4. Welk personnage bouwt een huisje van hout?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 9 - Quiz

5. Welk personnage is heel blij met zijn huis?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 10 - Quiz

6. Welk personnage hoort de wolf niet?
A
Le premier petit cochon
B
Le deuxième petit cochon
C
Le troisième petit cochon
D
Le loup

Slide 11 - Quiz

7. Wat betekent:
Le loup frappe à la porte
A
De wolf springt op het dak
B
De wolf klopt op de deur
C
De wolf valt in de soupe
D
De wolf blaast naar de deur

Slide 12 - Quiz

8. Wat betekent:
Je ne suis pas fou, fou, fou!
A
Ik ben gek!
B
Ik ben niet thuis!
C
Ik ben niet beschikbaar!
D
Ik ben niet gek!

Slide 13 - Quiz

9. Wat betekent:
La maison de paille tombe.
A
Het huisje van stro is stom
B
Het huisje van hout valt niet om
C
Het huisje van stro valt om
D
Het huisje van steen is stevig

Slide 14 - Quiz

10. Wat betekent:
Le petit cochon court et court et court
A
Het biggetje rent en rent en rent
B
Het biggetje blaast en blaast en blaast
C
Het biggetje loopt en loopt en loopt
D
Het biggetje klopt en klopt en klopt

Slide 15 - Quiz

Uitleg p.20-24
  • Les questions totales = de totale/hele vragen  
    Betekent dat je de vragen met hele zinnen moet beantwoorden.  
    De vragen die gesteld worden gaan over grotere stukken informatie van het verhaal.  
    Om de vragen te kunnen beantwoorden, kun je het verhaal vanaf p.2 gebruiken 

Slide 16 - Slide

Uitleg p.20-24
1. Quand la pièce commence, est-ce que le premier petit cochon est triste ou content de sa maison ?

In het Nederlands heb je vraagwoorden, in het Frans ook: 
- Vraagwoorden NL: wie, wat, wanneer, hoe, etc. 
- Vraagwoorden FR: qui, quand, comment, etc. 

Slide 17 - Slide

Uitleg p.20-24
Vraagwoorden staan in het FR meestal aan het begin van de zin. 

Dus in dit geval: Quand   (= wanneer) > noteer dit bij de zin in je boekje! 


Slide 18 - Slide

Uitleg p.20-24
1. Quand la pièce commence, est-ce que le premier petit cochon est triste ou content de sa maison ? 
In het Frans heb je 3 manieren om een vraag te stellen: 
- Manier 1:               Tu as un chien?                              (Heb je een hond?)  
- Manier 2:               Est-ce que tu as un chien?     (Heb je een hond?)  

(Manier 3:  As-tu un chien? = Heb je een hond? > hele nette manier om te vragen) 

Slide 19 - Slide

Uitleg p.20-24
1. Quand la pièce commence, est-ce que le premier petit cochon est triste ou content de sa maison ? 
In het Frans heb je 3 manieren om een vraag te stellen: 
- Manier 1:               Tu as un chien?                              (Heb je een hond?)  
- Manier 2:               Est-ce que tu as un chien?     (Heb je een hond?)  

Wat betekent dan ‘est-ce que’?   
- Betekent niks! Staat er om de zinnen mooier/netter te maken.   

Slide 20 - Slide

Uitleg p.20-24
Wat betekent dan ‘est-ce que’?   
- Betekent niks! Staat er om de zinnen mooier/netter te maken.   
- Kun je dus ook weglaten, hoef je niet naar te kijken.  
 
1. Quand la pièce commence, est-ce que le premier petit cochon est triste ou content de sa maison ? 
 4. Est-ce que le premier petit cochon écoute de la musique ou le premier petit cochon joue de la guitare ? 

  

Slide 21 - Slide

Uitleg p.20-24
1. Quand la pièce commence, est-ce que le premier petit cochon est triste ou content de sa maison
Ou = of , je maakt dus een keuze!  
 
* Kijk eerst om wie het gaat: Le premier petit cochon est 
* Kijk dan tussen wat je moet kiezen: triste   /   content 
 
Antwoord: Le premier petit cochon est content de sa maison 


  

Slide 22 - Slide

Uitleg p.20-24
4. Est-ce que le premier petit cochon écoute de la musique ou le premier petit cochon joue de la guitare ? 
 
* Kijk wat de keuze is, en maak die keuze.  
* De hele zin staat er al, dus schrijf die keuze als antwoord op. 
 
Antwoord: Le premier petit cohcon joue de la guitare.  

 


  

Slide 23 - Slide

Zelf aan de slag!
- Maak de zinnen van p.20 t/m p.24 (= 39 vraagzinnen beantwoorden) 
+ Hele zinnen maken als antwooord! 
- Dit moet af zijn na de vakantie. 

(Géén google-translate gebruiken! Gebruik het boekje en het verhaal p.2 - p.9 )




Slide 24 - Slide