Grammatica herhaling donderdag 9 maart

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2BasisschoolMiddelbare schoolvmbo lwooGroep 1Leerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

lidwoorden
Er zijn 3 lidwoorden
de
het
een

Slide 2 - Slide

zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord waar je meestal een lidwoord voor moet zetten.
het huis
een stoel
de kinderen

Slide 3 - Slide

zelfstandig naamwoord
Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het enkelvoud en meervoud zetten.
het glas - de glazen
de school - de scholen
een bord - de borden

Slide 4 - Slide

zelfstandig naamwoord
Namen van personen (Dagmar)
Namen van plaatsen (Amsterdam,)
Dieren
Dingen
Planten

Slide 5 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
de
B
hondjes
C
blaffen

Slide 6 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
maar
B
het
C
lopen
D
appel

Slide 7 - Quiz

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Lisa
B
bank
C
probeer
D
koffie

Slide 8 - Quiz

Wat is een lidwoord?
A
morgen
B
tafel
C
hij
D
het

Slide 9 - Quiz

het mooie liedje
'liedje' is een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quiz

Het bijvoeglijke naamwoord....
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

de snelle auto                   -->                        de auto is snel

de bruine tafel                 -->                         de tafel is bruin

Slide 11 - Slide

De aardige man loopt naar de grote bibliotheek.
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
aardige, man
B
aardige, loopt
C
aardige, grote
D
grote, bibliotheek

Slide 12 - Quiz

Het lieve kind wil een nieuwe fiets.
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden hieronder

Slide 13 - Open question

Bijvoeglijke naamwoorden schrijven
Als een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, komt er een -e achter. 

De rozen zijn mooi - de mooie rozen
De jurk is wit - de witte jurk
De jas is geel - de gele jurk

Slide 14 - Slide

De ..... man --> (klein)

Slide 15 - Open question

De .... man (boos)

Slide 16 - Open question

Meervoud -en, -s, -'s
Na -é, -e, -el, -en, -er, -em, -ie, -je is het meervoud -s
De tafel = de tafels
Het café = de cafés

Na een a, i, o, u, y is het meervoud 's

Opa = opa's
Baby = baby's

Slide 17 - Slide

Wat is het meervoud van 'radio'?

Slide 18 - Open question

Wat is het meervoud van 'tafel'?

Slide 19 - Open question

Wat is het meervoud van 'boot'
A
boten
B
booten

Slide 20 - Quiz

Wat is het meervoud van 'vis'
A
visen
B
vissen

Slide 21 - Quiz

Wat is het meervoud van 'paraplu'?
A
paraplu's
B
paraplus

Slide 22 - Quiz

Voorzetsels
voor
achter
in
op
naast
onder
over

Slide 23 - Slide

De bal is naast de doos.

Slide 24 - Slide

De bal is in de doos.

Slide 25 - Slide

Waar is de bal?

A
De bal is in de doos
B
De bal is voor de doos
C
De bal is achter de doos
D
De bal is naast de doos

Slide 26 - Quiz

Waar is de bal?

A
De bal is onder de doos
B
De bal is voor de doos
C
De bal is op de doos
D
De bal is naast de doos

Slide 27 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?
De man loopt op de weg.
A
man
B
weg
C
loopt
D
op

Slide 28 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Het is kwart over zes.
A
zes
B
is
C
over
D
zes

Slide 29 - Quiz