Le passé récent et le futur proche

Le passé récent et le futur proche
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Le passé récent et le futur proche

Slide 1 - Slide

Vóór deze les:
Vooraleer je aan deze les begint: 
  • Verbeter je de opdracht die je vorige week kreeg (week 4- oefeningen op finir/partir) via de verbetersleutels van scoodle die je hiervoor kreeg! Verbeter in het groen én schrijf steeds  het volledige (werk)woord en/of zin juist over.
  • Is alles verbeterd? Ga naar de volgende slide  en start met deze les! 

Slide 2 - Slide

Tijdens deze les:
  • Volg de slides goed en lees je ze aandachtig
  • Luister en kijk goed naar de filmpjes , je kan ze steeds     herbekijken en terug gaan naar de vorige slide
  • Maak de oefeningen in je werkboek


Slide 3 - Slide

Na deze les:
  • Weet je wat de passé récent en de futur proche is
  • Kan je de de vormen van de werkwoorden "venir" en  "aller"        perfect opnoemen
  • Kan je werkwoorden vervoegen in de passé récent en de       
     futur proche    
  • Weet je wat de woordvolgorde in een Franse zin is
  • Kun je een zin in de futur proche én in de ontkenning zetten

Slide 4 - Slide

Klaar? START!
Wat voor tijden zouden
"le passé récent" en "le futur proche" kunnen zijn?

Slide 5 - Slide

  Klik op onderstaande video en ontdek alles over deze tijden!:

Klik op de link op de volgende slide  en ontdek alles over le passé récent et le futur proche!






Slide 6 - Slide

Slide 7 - Link

1. le passé récent
             het nabije verleden. Dat gebruik je om te zeggen wat je net hebt gedaan.
Bijvoorbeeld:  Ik heb net mijn kamer opgeruimd
Exemple: Je viens de ranger ma chambre. 

Slide 8 - Slide

Stap 1: 
les formes
du verbe 'venir'

Slide 9 - Slide

Le verbe 'venir' 
Het werkwoord venir is onregelmatig en moet je dus net als avoir, être en aller uit je hoofd leren.
Je               viens       
Tu               viens         
Il/elle/on    vient          
Nous          venons    
Vous           venez       
Ils/elles       viennent        

Slide 10 - Slide

leer de vervoeging van "venir" (de) (en de "vrije" vertaling ervan)
je
viens (de)
tu
viens (de)
il / elle/ on
vient (de)
nous
venons (de)
vous 
venez (de)
ils / elles 
viennent (de)
ik
heb net
jij
hebt net
hij / zij / men
heeft net
wij
hebben net
jullie / u
hebben net
zij [mmv / vmv]
hebben net

Slide 11 - Slide

Stap 2
                Om de passé récent te maken doe je het volgende:
                                 vervoeg venir + "de" + infinitief


                Bijvoorbeeld: Elle vient de danser avec sa copine
                Vertaling: Zij heeft net met haar vriendin gedanst 

Slide 12 - Slide

passé récent = venir + de + infinitief

Slide 13 - Slide

Zet het werkwoord in de passé récent:
Elle [ manger ]
A
Elle venir de manger
B
Elle viens de manger
C
Elle vient de manger
D
Elle vient de mange

Slide 14 - Quiz

2. le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets onmiddellijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 15 - Slide

Stap 1: 
les formes
du verbe 'aller'

Slide 16 - Slide

Le verbe 'aller' 
Het werkwoord aller = gaan. Dit werkwoord is onregelmatig en moet je dus net als avoir en être uit je hoofd leren.
Je                vais         = ik ga
Tu                vas          = jij gaat
Il/elle/on     va            = hij/zij/men gaat
Nous           allons     = wij gaan 
Vous           allez        = jullie gaan/ u gaat
Ils/elles       vont        = zij gaan

Slide 17 - Slide

Stap 1: leer de vervoeging van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 18 - Slide

Stap 2
         Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vervoeg aller + infinitief


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
                Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 19 - Slide

Futur proche = aller + infinitief

Slide 20 - Slide

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 21 - Quiz

Je kent intussen beide tijden!
Controleer of je ze volledig onder de knie hebt en maak de oefeningen op de volgende slides!

Slide 22 - Slide


Vertaal: Je viens de dormir
A
Ik ga slapen
B
Ik zal gaan slapen
C
Ik heb zonet geslapen
D
ik sliep

Slide 23 - Quiz


Vertaal: Nous allons danser
A
Wij dansen
B
Wij zullen dansen
C
Wij hebben net gedanst
D
Wij gaan dansen

Slide 24 - Quiz


"Il y a quelques minutes" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple

Slide 25 - Quiz


"cette après-midi" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple

Slide 26 - Quiz

Let op! 
1./ de woordvolgorde!
 In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar:






Elle vient de chanter avec son frère
Elle va chanter avec son frère
In het Nederlands zeggen we:
      Zij heeft net met haar broer gezongen
      Zij gaat met haar broer zingen

Slide 27 - Slide

onderwerp
vorm van aller/venir
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
vient de
manger
une pomme
              De woordvolgorde is dan:

Slide 28 - Slide

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ un cadeaux/ acheter/ vont
A
Ils vont un cadeau acheter
B
Ils acheter vont un cadeau
C
Ils un cadeau vont acheter
D
Ils vont acheter un cadeau

Slide 29 - Quiz

Let op! 
2/ De ontkenning

Als je een zin ontkennend maakt, dan zet je "ne... pas" rond het
  1e werkwoord (venir/aller) in de zin. Dus:

onderwerp
ne vorm van aller/venir pas
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
n'allons pas
écouter 
de la musique
Ma mère
ne vient pas de
manger
une pomme

Slide 30 - Slide

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ ne/ un cadeaux/ acheter/ pas/ vont
A
Ils ne vont pas acheter un cadeau
B
Ils acheter ne vont pas un cadeau
C
Ils un cadeau ne vont pas acheter
D
Ils ne vont pas un cadeau acheter

Slide 31 - Quiz

Theorie vastzetten p.256
Lees de paarse kader p. 256 aandachtig én 

  • markeer de titel
  • lees de vervoegingen van 'aller' en ' venir' luidop
  • markeer de 'règle générale'
  • markeer de tijdsbepalingen die de 'futur proche' en de 'passé récent' aankondigen





Slide 32 - Slide

Fais les exercises!
  •   Ben je er klaar voor? Maak nu volgende oefeningen:
In je werkboek:
- p. 256 (2.1)
- p. 257 (2.2 en 2.3)
In En Plus:
- p. 281 (21-22-23)
- p. 282 (24)    
  •   Ben je klaar met al je oefeningen? Neem foto's van je oplossingen en laadt deze op in de uploadzone!

Slide 33 - Slide

Heb je nog moeite om de vervoeging van 'aller' te onthouden? 
          Gebruik het volgende liedje om het werkwoord uit je hoofd te leren. Meezingen en meedansen is aanbevolen!!

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

C'est fini!
Bonne chance!!

Slide 36 - Slide