Havo 4: Naamvallen stap voor stap uitleg: voorzetsels en ontleden

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Slide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Slide

Textbuch
Neem blz. 119 door in het boek.

Slide 3 - Slide

Schrijf alle voorzetsels op met de 3e naamval!

Slide 4 - Open question

Schrijf alle voorzetsels op met de 4e naamval!

Slide 5 - Open question

Schrijf alle bezittelijke voornaamwoorden op en zeg bij welke Gruppe dit hoort.

Slide 6 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk.
der en de ein- Gruppe

Slide 7 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk.
der en de ein- Gruppe

Slide 8 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig.
der en de ein- Gruppe

Slide 9 - Open question

Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud.
der en de ein- Gruppe

Slide 10 - Open question

Zinsdelen
 Ich kaufe ein ...... Buch. 
Om te bepalen wat je moet invullen na ein ... neem je in de volgende stappen nemen: 
1. bepaal de zinsdelen (wat is onderwerp etc) = naamval,
2. welk geslacht heeft het woord Buch,
3. er staat ein - dus je kijkt bij het rijtje van de ein-Gruppe,
4. alles bij elkaar opgeteld lijdend voorwerp = 4e naamval, onzijdig, ein-Gruppe = ein

Slide 11 - Slide

Stap 2:
Verdeel de zin in zinsdelen.

Slide 12 - Slide

Verdeel de zin in zinsdelen.
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen/komme/ich/mit/(mijn) .... Mutter/nach Berlin
B
Morgen/komme/ich mit/(mijn) .. Mutter/nach Berlin
C
Morgen/komme/ich/mit (mijn) ... Mutter/nach Berlin

Slide 13 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3

Slide 14 - Quiz

Stap 3:
Kijk welk woord je moet vertalen.
Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar m /v/o/mv moet kijken?

Slide 15 - Slide

Welk woord moet ik vertalen en wat is de vertaling?:
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit / met
B
Mutter / moeder
C
mijn / mein
D
Morgen morgen

Slide 16 - Quiz

Welk woord bepaald of je het over der/die/das /die (mv) hebt? Is het woord der/die/das /die (mv)
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Mutter /v

Slide 17 - Quiz

Stap 4:
Je weet dat je -mijn-  moet vertalen en dat de vertaling mein- is. en dat het geslacht van Mutter vrouwelijk is. We moeten nu gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

Slide 18 - Slide

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 19 - Quiz

Stap 4:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval 

Slide 20 - Slide

Stap 5:

- wat zijn de zinsdelen,
- een zinsdeel wat begint met een voorzetsel hoef je niet verder te ontleden,
- welk woord je moet vertalen, 
- wat de vertaling is 
-wat het geslacht is.
- en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- vervoeg het woord nu?

Slide 21 - Slide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 22 - Quiz

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 23 - Quiz

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 24 - Quiz

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 25 - Quiz

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 26 - Quiz

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 27 - Quiz

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 29 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 30 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 31 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide