2mc - 26 jan - esttenten

Vervoegen zwakke werkwoorden +
het persoonlijk voornaamwoord
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vervoegen zwakke werkwoorden +
het persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Welke functie heeft het persoonlijk voornaamwoord?
a. Je hebt het nodig om een werkwoord (ww) te kunnen vervoegen,
bijvoorbeeld: ich wohne hier, er spielt Flöte
b. Het vervangt een zelfstandig naamwoord incl. lidwoord,
bijvoorbeeld: Der Bäcker backt leckere Brötchen.
Er backt leckere Brötchen.


Slide 2 - Slide

Zwakke werkwoorden

Slide 3 - Slide

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 4 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 5 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 6 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(jij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 7 - Slide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 8 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 9 - Drag question

jullie
A
du
B
er
C
ihr
D
wir

Slide 10 - Quiz

wij
A
du
B
sie
C
ihr
D
wir

Slide 11 - Quiz

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 12 - Quiz

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 13 - Quiz

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Video

Opdrachten
Kap. 4 – Aufgaben 42 -43

Slide 16 - Slide