3V - Chapitre 3 - Herhaling passé composé + E

Aujourd'hui
Réviser les phrases-clés
Réviser le passé composé
Corriger D
Regarder E
Le but: 
je kunt de passé composé gebruiken
je kunt de belangrijkste info uit een filmpje begrijpen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Aujourd'hui
Réviser les phrases-clés
Réviser le passé composé
Corriger D
Regarder E
Le but: 
je kunt de passé composé gebruiken
je kunt de belangrijkste info uit een filmpje begrijpen

Slide 1 - Slide

Tu vas où?

Slide 2 - Slide

Parler
Tu pars en vacances tout seul. Tes parents veulent savoir quelques détails. Tu racontes:

Destination: Prague
Un aller-simple: 89 euros
Changement: Hannover

Slide 3 - Slide

Passé composé

Slide 4 - Slide

1. hulpwerkwoord
- avoir / être


 





hulpww être? -> accord!
2. voltooid deelwoord
- regelmatige werkwoorden:
    * -er  = é
    * -re  = u
    * -ir    = i
- onregelmatige werkwoorden: 
    * avoir       = eu
    * être         = été
    * faire        = fait
    * prendre = pris

Slide 5 - Slide

ik ben geweest =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as été
D
j'ai fait

Slide 6 - Quiz

wij hebben gedanst (danser) =

Slide 7 - Open question

ik heb gehad =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as eu
D
j'ai fait

Slide 8 - Quiz

jullie hebben verkocht (vendre) =

Slide 9 - Open question

zij is gegaan (aller) =

Slide 10 - Open question

ik heb gemaakt =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as fait
D
j'ai fait

Slide 11 - Quiz

Zij (mmv) zijn gebleven (rester) =

Slide 12 - Open question

Elles...
(passé composé)
A
sont restées
B
sont resté
C
sont restée
D
sont restés

Slide 13 - Quiz

Elle...
(passé composé)
A
est parti
B
sont partie
C
est partie
D
est partis

Slide 14 - Quiz

Décris tes vacances
Utilise le passé composé. Réponds aux questions:
- Où ?
- Quoi ?
- Quand ?
- Comment (bus/voiture/...)?
- Avec qui?

Slide 15 - Slide

Regarder E

Slide 16 - Mind map

Choisis: Naomi / Floris
  1. ... is / zijn Nederlands.
  2. ... heeft / hebben in Parijs gewoond.
  3. ... woonde / woonden bij een Frans gastgezin.
  4. ... heeft / hebben veel steden bezocht.
  5. ... kreeg / kregen Franse les. 

Slide 17 - Slide