2V Grammatica herhaling woordsoorten

GRAMMATICA   woordontleding 
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA   woordontleding 

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les weet je (weer) hoe je woordsoorten moet benoemen.

Slide 2 - Slide

Ken jij ze allemaal?

Slide 3 - Slide

Lidwoorden (blw/olw)
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 6 - Slide

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 7 - Slide

Bijwoord (bw)
Zegt iets over:
  • een ww: ik loop hard
  • een bw: ik loop ontzettend hard
  • een bn: de super knappe jongen
  • een plaats/tijd: daar moet je morgen naartoe gaan

Tip: blijft vaak over (net zoals de bwb).

Slide 8 - Slide

Voegwoord (ns/os.vgw)
Koppelt twee zinnen aan elkaar.
Nevenschikkend voegwoord: twee dezelfde soorten zinnen  (hoofd-hoofd)
  • Ik pak morgen de bus, want ik wil niet natregenen.
  • Ik heb er veel zin in, maar ik hoop dat we niet hoeven te hoelahoepen.

Onderschikkend voegwoord: twee verschillende soorten zinnen (hoofd-bij)
  • De meester zegt dat hij altijd snel nakijkt.
  • Als alle leerlingen stil zijn, krijgen ze een snoepje.

Slide 9 - Slide

Werkwoorden (zww/kww/hww)
  • zww = belangrijkste ww in de zin
  • kww = vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
  • hww = helpt met het maken van het gezegde. Is er alleen als er meerdere ww's in de zin staan

Slide 10 - Slide

Persoonlijk vnw (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 11 - Slide

Bezittelijk vnw (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 12 - Slide

Aanwijzend vnw (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 13 - Slide

Wederkerig vnw (wedig.vnw)
Verwijst terug naar een groep (weder=terug)

Leer uit je hoofd:
  • elkaar, elkander
  • mekaar, mekander

Slide 14 - Slide

Wederkerend vnw (wed.vnw)
Verwijst terug naar het onderwerp (weder=terug)
Alleen als het een verplicht wederkerend werkwoord is.

Hij schaamt zich = wed.vnw
Hij scheert zich/zijn schapen. = pers.vnw
Hij: persoonlijk vnw.
zich: wed. vnw
zijn: bez. vnw

Slide 15 - Slide

Vragend vnw (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 16 - Slide

Onbepaald vnw (onbep.vnw)
Gebruikt om iets niet-concreet aan te duiden.

Leer uit je hoofd: 
  • iets, niets, alles, iedereen, iemand, niemand, andere(n), elk(e), ieder(e)

Zij kent helemaal niemand.

Slide 17 - Slide

Hoofdtelwoord (bep/onbep.htw)
Geeft een hoeveelheid aan.

Bepaald: duidelijke hoeveelheid
  • één, beide, achttien, vierhonderd, achtenzestigduizend
Onbepaald: onduidelijke hoeveelheid
  • enkele, veel, weinig, minst, verschillende

Slide 18 - Slide

Rangtelwoord (bep/onbep.rtw)
Geeft een positie aan.

Bepaald: duidelijke positie
  • eerste, vierde, duizendste
Onbepaald: onduidelijke positie
  • laatste,  middelste, hoeveelste, zoveelste

Slide 19 - Slide

Tussenwerpsel (tw)
Een uitroep.

, ruim je troep eens op!
Oeps, ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
'Kukelekuu,' kraaide de haan in de vroege morgen.

Slide 20 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz

Slide 21 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bn

Slide 22 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 23 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 24 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 25 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 26 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 27 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bw

Slide 28 - Quiz


A
onbep.vnw
B
vz
C
bn
D
bw

Slide 29 - Quiz


A
ns.vgw
B
os.vgw
C
onbep.vnw
D
bw

Slide 30 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 31 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 32 - Quiz


A
aanw.vnw
B
tw
C
bw
D
blw

Slide 33 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 34 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 35 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 36 - Quiz


A
bep.hoofdtw
B
onbep.hoofdtw
C
bep.rangtw
D
onbep.rangtw

Slide 37 - Quiz


A
bw
B
wed.vnw
C
pers.vnw
D
wedig.vnw

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Slide