Week 36 Nederlands 2M

Nederlands 2M week 36
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 2M week 36

Slide 1 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 2 - Slide

Plattegrond
Zie bord!

Slide 3 - Slide

Afspraken in de les



  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Nieuw Nederlands, een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => in je tas!
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 4 - Slide

Week 36  - 6 september t/m 
10 september 2021
  • Bespreken leesvaardigheid.
  • Inleveren huiswerk weektaak. Komt op magister, week 35 dinsdag 7 september.
  • Week 36: dinsdag 14 september
  • bziwb - code LessonUp
  • Lezen aan het begin van de les. Rapport 1 en 2: leesniveau 1 en 2. Rapport 3 niveau 2. Een boekenlijst volgt.
  • Deze week gaan we door met spelling.

Slide 5 - Slide

PTD rapportperiode 1 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Tijd
Weging
Herk.

101
SO
Spelling H. 1, H. 2 en H. 3
45 min
1
Nee
102
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 1 en H. 2
45 min
1
Nee
103
PW
Lezen H. 1 en H. 2 en ws H. 1 en H. 2
45 min
3
Nee
1094
SO
Schrijven artikel + fictie boek vlog 
45 min
1
Nee

Slide 6 - Slide

Datum toetsen (zie magister) 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Datum toets
101
SO
Spelling H. 1, H. 2 en H. 3
102
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 1 en H. 2
103
PW
Lezen H. 1 en H. 2 en ws H. 1 en H. 2
1094
SO
Schrijven artikel + fictie boek vlog 

Slide 7 - Slide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 8 - Slide

Herhaling vorige les
Vorige week zijn we gestart met het nieuwe schooljaar en hebben we afspraken gemaakt. Ook zijn we begonnen met de lesstof: hoofdstuk 1 het spellen van de persoonsvorm.

Slide 9 - Slide

Woordenschat
Maak drie zinnen met de woorden op het bord. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk blijkt uit je zin.

1. Klusjes
2. Handelen
3. Expositie

Slide 10 - Slide

1. Maak een zin met het woord klusjes.

Slide 11 - Open question

2. Maak een zin met het woord handelen.

Slide 12 - Open question

3. Maak een zin met het woord expositie.

Slide 13 - Open question

Oefenen spelling
Kahoot: spelling persoonsvorm tt en vt

Slide 14 - Slide

Nakijken huiswerk
Controleer je antwoorden, ze staan aan het eind van de les!


Slide 15 - Slide

Leerdoelen
Deze week leer je:

  • hoe je punten, uitroeptekens en vraagtekens met gebruiken.
  • hoe je komma's en dubbele punten gebruikt.
  • hoe je hoofdletters moet gebruiken.

Slide 16 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt  uitleg.

Slide 17 - Slide

Hoofdletters en leestekens (bladzijde 58) 
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is).

Zo gebruik je hoofdletters
aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.
Let op: namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) krijgen geen hoofdletter.

Slide 18 - Slide

Hoofdletters en leestekens (bladzijde 58) 
Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: komma, dubbele punt en aanhalingsteken.
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
tussen twee persoonsvormen;
tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en);
na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 19 - Slide

Hoofdletters en leestekens (bladzijde 58) 
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt. Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een citaat. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:

Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.
‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’ vroeg Danique.   
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, gebruik je geen aanhalingstekens.
Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.


Slide 20 - Slide

Nieuw Nederlands online

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Maken in de les - 15 minuten
Opdracht 5 op bladzijde 59

Slide 23 - Slide

Maken. Kies keuze 1 of keuze 2

Basis (iedereen)
Opdracht 1 t/m 3
op bladzijde 59.

Oefenen (keuze 1)
De brug
Opdracht 1
op bladzijde 226

Keuze 1: basis + oefenen 

Uitdaging

Opdracht 4 op bladzijde 59
(keuze 2)




Keuze 2: basis + uitdaging

Slide 24 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald? Weet je nu:
  • hoe je punten, uitroeptekens en vraagtekens moet gebruiken.
  • hoe je komma's en dubbele punten gebruikt.
  • hoe je hoofdletters moet gebruiken.

Slide 25 - Slide

Nakijken

Slide 26 - Slide

Maken. Kies keuze 1 of keuze 2

Basis (iedereen)
Opdracht 1 t/m 4
op bladzijde 32 en 33.

Oefenen (keuze 1)
De brug
Opdracht .3 t/m 6
op bladzijde 227/228

Keuze 1: basis + oefenen 

Uitdaging

Opdracht 5 op bladzijde 33
(keuze 2

Keuze 2: basis + uitdaging

Slide 27 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 32
1 beef
2 hoop
3 stop
4 word
5 verlies
6 stamp

Slide 28 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 33
1 De klas kiest morgen een nieuwe klassenvertegenwoordiger.
2 Ik vind pure chocola het lekkerst, maar melk en wit lust ik ook wel.
3 In onze achtertuin wordt een perenboom geplant.
4 Verf droogt sneller door een speciale drogingslamp.
5 De brilbeer leeft in Zuid-Amerika in de bossen van de Andes.




Slide 29 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 33
1 De snoepjes kleefden aan mijn kiezen.
2 Tijdens de aardrijkskundeles droomde Cindy over de vakantie.
3 Dit T-shirt kostte maar een tientje in de uitverkoop.
4 De mensen in de wachtkamer doodden de tijd met een spelletje.
5 Roy verbaasde zich over de uitslag van Sparta-Vitesse.

Slide 30 - Slide

Opdracht 4 bladzijde 33
1 Vanmorgen werd bij ons een pakketje voor de buren bezorgd.
2 Twee enthousiaste gidsen lieten ons Kopenhagen zien.
3 De verslaggever beschreef de situatie na de overstroming.
4 Mijn ouders reden zo snel mogelijk naar huis.
5 Gisteren mochten Gino en Kaya de pony’s kammen.

Slide 31 - Slide

Opdracht 5 bladzijde 33
Opdracht 5 *
[1] In een ruilkring ruilen mensen spullen of doen ze klusjes voor elkaar. Daarbij (1) blijft hun portemonnee gesloten. Zo (2) verft Jaap morgen het plafond voor Anna, terwijl Anna Sofia’s fiets (3) repareert. Sofia (4) wil vervolgens haar oude skateboard aan Jaap geven. Elke ruil (5) wordt bijgehouden door de organisatie van de ruilkring.
[2] Heel vroeger (6) bestond geld nog niet en (7) handelde iedereen op deze manier. Een warme vacht (8) kostte je toen bijvoorbeeld een stapel hout voor een houtvuur. Als jij ruilhandel ook een goed idee (9) vindt, (10) vind je op Facebook vast wel een ruilgroep bij jou in de buurt.

Slide 32 - Slide

Opdracht 6 bladzijde 33
1 Sommige instanties waren kritisch over de plannen van de minister.
2 Op de expositie hangen enkele typische schilderijen uit de zeventiende eeuw.
3 Moet je passief afwachten als de elektriciteit is uitgevallen?
4 Circa tien procent van de Nederlanders heeft een elektrische fiets.
5 Deze marktkraam is gespecialiseerd in gedroogde exotische vruchten.
6 Het concertprogramma is gepubliceerd op de website van de schouwburg.

Slide 33 - Slide

De Brug opdracht 3 p. 227
Opdracht 3
1 ik word 
2 ik schud 
3 ik lees 
4 ik vind 
5 ik zet
6 ik controleer
7 ik graaf
8 ik verhuis
9 ik gooi


Slide 34 - Slide

De Brug opdracht 4 & 5 p. 227/228
1 weet, geven
2 vindt
3 twijfelt, moet
4 kan
5 wil, veranderen

1 reisde
2 vluchtte
3 ontmoette
4 vermoedde
5 raakte


Slide 35 - Slide

De Brug opdracht 6 p. 228
Opdracht 6
1 schrok
2 bleek
3 kwamen
4 bogen
5 vergat

Slide 36 - Slide

Weektaak 36 afgerond

Slide 37 - Slide