Wat moet er in de reisgids?
Hoe is het weer meestal?
Warm, koud, zonnig, regenachtig, droog, sneeuw, etc.
– “In de zomer is het warm en zonnig.”
Hoe kom je er? (vervoer)
Auto, vliegtuig, bus, trein, boot, fietsen.
– “Je kunt met de trein of het vliegtuig gaan.”
Waar kun je slapen?
Hotel, camping, hostel, appartement.
– “Je kunt slapen in een klein hotel.”
Waarom is dit een leuke plek?
Eigen mening of aanbeveling.
– “Het is een mooie plek omdat je er veel kunt doen en het eten is lekker.”