Lijdend voorwerp

Lesdoel
Ik kan in een zin het lijdend voorwerp vinden.
Dat doe ik door een stappenplan te volgen.

1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lesdoel
Ik kan in een zin het lijdend voorwerp vinden.
Dat doe ik door een stappenplan te volgen.

Slide 1 - Slide

Het lijdend voorwerp zegt iets over het onderwerp + gezegde in een zin​
Voorbeeld:  Hamza draagt een mooie trui.​
Een mooie trui = het lijdend voorwerp.​
Het zegt iets over Hamza, die de trui draagt.​

Slide 2 - Slide

Grammatica H4
Het lijdend voorwerp

Slide 3 - Slide

Hoe kun je het lijdend voorwerp vinden?​
Stel de volgende vraag aan de zin:
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp​
Antwoord = het lijdend voorwerp​ 

Hamza draagt een mooie trui.​
​Wat + draagt + Hamza? een mooie trui​

Slide 4 - Slide

Nog even herhalen...hoe vind ik:​
Het onderwerp: 
Persoonsvorm:
Werkwoordelijk gezegde: 

Slide 5 - Slide

Stappenplan
Zo vind ik het lijdend voorwerp:
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp = 
4. Lijdend voorwerp = 
(wie/wat + ww.gezegde + ond)
Tip: schrijf  dit op in je schrift

Slide 6 - Slide

Hij heeft een voetbal gevonden.
1. Persoonsvorm = 
2. werkwoordelijk gezegde = 
3. Onderwerp = 
4. Lijdend voorwerp =  
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 7 - Slide

Gisteren wilden Nina en Hafsa een cadeau kopen.
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp =
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 8 - Slide

Goed om te weten
1. Er staat altijd maar 1 lijdend voorwerp in een zin

2. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel


Slide 9 - Slide

voorzetsels

Slide 10 - Slide

voorbeeld
Papa bakt het vlees op de grill.
pv = bakt
ond = papa
lijdend vw = het vlees
op de grill... begint met een voorzetsel, hoort dus niet bij het lijdend voorwerp

Slide 11 - Slide

De voetballer schopt de bal naar een medespeler.
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp =
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 12 - Slide

Mijn oma bakt een heerlijke taart voor ons.
  1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp = 

Slide 13 - Slide

zelf oefenen met:
De jongens gooiden sneeuwballen op de hei.

Slide 14 - Slide

Het lijdend voorwerp in een zin zegt iets over:
A
Het gezegde + persoonsvorm
B
Het onderwerp + gezegde
C
De leestekens
D
Het onderwerp

Slide 15 - Quiz

Welk onderdeel hoort NIET in het stappenplan
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp
C
het lijdend voorwerp
D
een voorzetsel

Slide 16 - Quiz

Vandaag hebben we pizza gegeten.
We =
A
het lijdend voorwerp
B
de persoonsvorm
C
het onderwerp
D
het ww. gezegde

Slide 17 - Quiz

De meisjes hebben een ketting gevonden in het gras.
Lijdend voorwerp =
A
de meisjes
B
een ketting
C
in het gras
D
gevonden

Slide 18 - Quiz

Maak de digitale test zinsdelen H4

Slide 19 - Open question