De woordsoort van het en je

Woordsoorten:
je, het, dat, dus, of, toen, wanneer
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Woordsoorten:
je, het, dat, dus, of, toen, wanneer

Slide 1 - Slide

Welke voornaamwoorden ken je nog?

Slide 2 - Open question

schrijf zoveel mogelijk betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 3 - Mind map

Die fatbike had ik daar nog niet zo snel gezien.
Die=?
A
aanw. vnw
B
betrek. vnw

Slide 4 - Quiz

Neurotransmitters zijn volgens mij moleculen die de signalen tussen de cellen doorgeven.
die=?
A
aanw. vnw
B
betrek. vnw

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

bepaald lidwoord (blw)
  • In dat geval hoort het bij een zelfstandig naamwoord.
  • Soms staan tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord nog een of meer bijvoeglijke naamwoorden: 
  • het kind, 
  • het houten paard.

Slide 7 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw). 
Als het naar iets verwijst en dus een duidelijke betekenis heeft, benoem je het als persoonlijk voornaamwoord:

  • Dit monumentale huis raakt in verval. Daarom wordt het gerestaureerd.
  • Het is nog niet zeker dat Daniëlle met jullie meegaat naar de film.

Slide 8 - Slide

onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw).
  • Het woord het is onbepaald voornaamwoord als het niet verwijst en dus geen duidelijke betekenis heeft:
  • Vond je het eng in die donkere kelder? Nee, maar het was er wel koud.
  • (iemand, niemand, het, zoiets, niets, alles, etc.) 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Het is bekend dat vapen slecht voor je is
het=...
A
blw.
B
pers.vnw
C
onbep.vnw

Slide 11 - Quiz

Het vapen zorgt namelijk voor longproblemen.
A
blw.
B
pers. vnw
C
onbep. vnw

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
  • Het persoonlijk voornaamwoord je kun je vervangen door jij of jou:
  •  Ga je (jij) vanmiddag ook mee naar de stad?
  • Die fiets van je (jou) rammelt behoorlijk.

Slide 14 - Slide

bezittelijk voornaamwoord
  • Het bezittelijk voornaamwoord je geeft bezit aan. Het staat altijd vóór een zn, soms met bn of bw ervoor.:
  • Ik vind je (jouw) nieuwe trui mooi staan op die spijkerbroek.

Slide 15 - Slide

wederkerend voornaamwoord
Als wederkerend voornaamwoord hoort je bij een wederkerend werkwoord (zich schamen, zich vergissen):

  • Voor dat gedrag zouden jullie je moeten schamen.
  • Wat doet mama als je je bezeert?

Slide 16 - Slide

onbepaald voornaamwoord
  • Het onbepaald voornaamwoord je betekent men:
  • Tegenwoordig kun je (kan men) niemand meer vertrouwen.

Slide 17 - Slide






Je kunt ook 'je' vervangen door 'jou'

Slide 18 - Slide

Je hebt geen idee wat je te wachten staat.
De eerste je=...
A
onbepaald voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

"Daar komt 'ie weer aan op die slome fiets van je...", verzuchtte Bas.
Je=...
A
onbepaald voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Voegwoord; lastige gevallen
dat, dus, of, toen & wanneer

Grammatica woordsoorten H5

Slide 21 - Slide

Inhoudsopgave 
  1. Wat zijn voegwoorden? 
  2. Onderschikkend & nevenschikkend voegwoord
  3. Bijwoord
  4. Betrekkelijk & aanwijzend voornaamwoord
  5. Lastige gevallen: dat, dus, toen, of & wanneer

Slide 22 - Slide

Wat zijn voegwoorden?
  • Verbinden twee zinnen
  •  En, maar, want, of, als, zodat, dat, omdat, hoewel etc.

Slide 23 - Slide

Nevenschikkend voegwoord  (ns. vgw) 
Een voegwoord dat twee gelijkwaardige woorden, woordgroepen, of twee hoofdzinnen met elkaar verbindt. De zinnen kunnen los van elkaar voorkomen.
Er zijn vijf nevenschikkende voegwoorden: 
  1. dus
  2. en
  3. maar
  4. of
  5. want

Slide 24 - Slide

Onderschikkend voegwoord  (os. vgw) 
Onderschikkende voegwoorden verbinden ongelijkwaardige zinnen. 
Een onderschikkende voegwoord verbindt een hoofdzin met een bijzin. 


De onderschikkende voegwoorden kun je niet uit je hoofd leren, omdat er heel veel van zijn.
Er zijn veel onderschikkende voegwoorden:
  •  het woord dat en woorden waarvan de tweede lettergreep dat is, zoals doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat;
  • andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra;

Slide 25 - Slide

Wat is het voegwoord?
Lisa hielp Max met zijn huiswerk, zodat hij het beter begreep.
A
zodat
B
huiswerk
C
hij
D
beter

Slide 26 - Quiz

Onderschikkend & nevenschikkend voegwoord
  • Onderschikkend: zinnen zijn afhankelijk van elkaar + begin bijzin (dat, doordat, toen, wanneer, etc.)
  • Nevenschikkend: zinnen kunnen los van elkaar (en, maar, want, of, dus) 

Slide 27 - Slide

Onderschikkend of nevenschikkend?
Ik wilde naar een feestje, maar ik werd ziek.
A
Onderschikkend
B
Nevenschikkend

Slide 28 - Quiz

Bijwoord
  • Geeft meer informatie
  • WW, BNW, BW etc.
  • Bijvoorbeeld: hier, wanneer, vandaag, hoe, nu etc.

Slide 29 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Verwijst naar eerder genoemd woord in de zin (antecedent)
  • Dat, die, wie, wat

Slide 30 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Wijst naar iets of iemand
  • Die, dat, dit, deze 

Slide 31 - Slide

Lastige gevallen
  • Dat, dus, of, toen, wanneer
  • Voegwoord of andere woordsoorten 

Slide 32 - Slide

Dat
  • Onderschikkend voegwoord (begin bijzin, wijst niet terug)
  • Aanwijzend voornaamwoord (dat vervangbaar door dit)
  • Betrekkelijk voornaamwoord (wijst terug naar antecedent)

Slide 33 - Slide

Het liedje dat ik laatst luisterde.
dat=..?
A
Onderschikkend voegwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

De school vertelde de leerlingen dat ze volgende week vrij krijgen.
dat=..?
A
Onderschikkend voegwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Dus
  • Nevenschikkend voegwoord (verbindt twee hoofdzinnen)
  • Bijwoord (geen verbindingswoord)

Slide 36 - Slide

Het wordt vast een leuke dag, dus maak je er niet druk om.
dus=?
A
Nevenschikkend voegwoord
B
Bijwoord

Slide 37 - Quiz

Het sneeuwt vandaag en dus hoeven we niet naar school.
dus=?
A
Nevenschikkend voegwoord
B
Bijwoord

Slide 38 - Quiz

Of
  • Nevenschikkend voegwoord (verbindt woorden, woordgroepen of hoofdzinnen)
  • Onderschikkend voegwoord (begin van bijzin) 

Slide 39 - Slide

Hoofd- en bijzinnen herkennen
  • Voegwoord: onderschikkend of nevenschikkend
  •  Plaats van ow en pv
  1. Hoofdzin: ow + pv naast elkaar
  2. Bijzin: ow + pv uit elkaar
  •  Tussen ow en pv kun je o.a. niet zetten, grammaticaal correct=bijzin, incorrect=hoofdzin


  • Voorbeeld: 
  • De jongen mag niet meer op de tractor rijden, omdat hij deze gisteren in de sloot parkeerde.
  • De jongen (niet) mag niet meer op de tractor rijden, omdat hij (niet) deze gisteren in de sloot parkeerde. 

Slide 40 - Slide

Weten jullie al of jullie overgaan naar klas 4?
of=?
A
Nevenschikkend voegwoord
B
Onderschikkend voegwoord

Slide 41 - Quiz

Wil je liever je baan houden of verlies je liever je auto?
of=?
A
Nevenschikkend voegwoord
B
Onderschikkend voegwoord

Slide 42 - Quiz

Toen
  • Onderschikkend voegwoord (begin van bijzin)
  • Bijwoord: geeft de tijd aan (geen verbindingswoord)

Slide 43 - Slide

Mees was gevallen en toen bloedde hij.
toen=?
A
Onderschikkend voegwoord
B
Bijwoord

Slide 44 - Quiz

Toen Jos de heg snoeide, vond hij een vogelnest.
Toen=?
A
Onderschikkend voegwoord
B
Bijwoord

Slide 45 - Quiz

Wanneer
  • Onderschikkend voegwoord (begin van bijzin; als, indien)
  • Bijwoord (begin van een vraag; welke tijd?

Slide 46 - Slide

Wanneer ik niet genoeg slaap, ben ik moe.
Wanneer=?
A
Onderschikkend voegwoord
B
Bijwoord

Slide 47 - Quiz

Maak je fiets wel vast aan een lantaarnpaal.
je=?
A
pers. vnw
B
wederkerend. vnw
C
bezit. vnw
D
onbep. vnw.

Slide 48 - Quiz

"Wanneer je (1)  in de ochtend opstaat, weet je niet hoe je (2) het bed moet opdekken," zei Corina tegen haar kind.
Geef van de onderstreepte woorden aan tot welke woordsoortcategorie ze horen.

ns.vgw 
bw
aanw.vnw 
 betr.vnw 
tw
os.vgw
zww
hww
blw
bez.vnw

pers.vnw


vz
Wanneer
je (1) 
opstaat
niet 
hoe
je (2) 
het
moet
zei
tegen
haar

Slide 49 - Drag question

Zelfstandig oefenen 
Maak op blz. maak op blz. 158-159 opdracht 1 en 2

Slide 50 - Slide

Jij ergert je namelijk regelmatig aan fietsen die in Amstelveen gestolen worden.
je=?
A
pers. vnw
B
wederkerend. vnw
C
bezit. vnw
D
onbep. vnw

Slide 51 - Quiz

Je steelt toch geen fiets van een ander.
A
pers. vnw
B
wederkerend. vnw
C
bezit. vnw
D
onbep. vnw

Slide 52 - Quiz

Je kunt je fiets nergens meer zonder slot neerzetten.
A
pers.vnw
B
wederkerend. vnw
C
bezit. vnw
D
onbep. vnw

Slide 53 - Quiz