Werkwoordspelling

Welkom 3A1
Les 1:
Valt uit

Les 2: 
Herhaling werkwoordspelling

Les 3: 
30 minuten lezen
Werk ander vak afmaken
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom 3A1
Les 1:
Valt uit

Les 2: 
Herhaling werkwoordspelling

Les 3: 
30 minuten lezen
Werk ander vak afmaken

Slide 1 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 2 - Slide

Soorten werkwoorden

  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm/stam

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:

  1. Klankveranderende werkwoorden. De onregelmatige werkwoorden moet je kennen
    zijn - was - waren - geweest
    zeggen - zei - zeiden - gezegd
    doen - deed - deden - gedaan

  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 
't ex- Kofschip of 't sexy fokschaap


Slide 5 - Slide

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 6 - Slide

Nog een ezelsbruggetje: 
'T SeXy FoKSCHaaP



Slide 7 - Slide

Gebiedende wijs

  • Bevel of aansporing
  • Persoonsvorm: ik-vorm van het werkwoord: Loop daarheen!
  • Er staat geen onderwerp in gebiedende wijs.
  • Je kunt 'jij' erachteraan denken.

Slide 8 - Slide

Het tegenwoordig deelwoord

Slide 9 - Slide

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Deze vervoegen we meestal op dezelfde manier als de Nederlandse werkwoorden.

  • Let op: Bij werkwoorden als saven, timen en daten eindigt de stam op -e.

  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.

Slide 10 - Slide

Hoe zit dat?
  • Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -e
  • -> save
  • De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 11 - Slide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 12 - Slide

Maar..... let goed op de uitspraak!

Slide 13 - Slide

Wat is de juiste vervoeging?
_______(worden) lid van onze studentenvereniging!
A
word
B
wordt

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging?
_______(vinden) je het geen lastige opdracht?
A
vind
B
vindt

Slide 15 - Quiz


Wat is de juiste vervoeging?
Zij heeft hem ________ (tackelen).
A
getackled
B
getackelt
C
getacklet
D
getackeld

Slide 16 - Quiz

Hoe vervoeg je een werkwoord (TT) met jij/hij/zij/het...
A
Met 'T Exfokschaap
B
Door de stam te zoeken
C
Ik-vorm + t
D
Ik-vorm + en

Slide 17 - Quiz

Welke vervoeging in de verleden tijd is juist?
A
BLOZEN: hij bloos, zij bloosten
B
LUSTEN: hij lustte, zij lustten
C
VERVEN: hij vierf, zij vierfden
D
REIZEN: hij rees, zij rezen

Slide 18 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging?
Hij (ontkennen).
A
ontken
B
ontkent
C
ontkend

Slide 20 - Quiz

Wat is de juist vervoeging?
Hij heeft (ontkennen).
A
ontken
B
ontkent
C
ontkend

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging?
Het meisje (beantwoorden).
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoort

Slide 22 - Quiz

Vervoeg het werkwoord verbreden in de vt: Ik .... de weg
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbredde

Slide 23 - Quiz

Vervoeg in de tt: ik ... (worden)
A
word
B
wordt
C
worden
D
werd

Slide 24 - Quiz

Vervoeg 'worden' op de juiste manier:
(worden) toch eens volwassen!
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 25 - Quiz

Welke vervoeging is niet correct?
A
smashte
B
smashde
C
gesmasht
D
smashen

Slide 26 - Quiz

Het werkwoord 'hebben' is een..... werkwoord
A
sterk
B
zwak
C
onregelmatig

Slide 27 - Quiz

Het werkwoord 'vliegen' is een..... werkwoord
A
sterk
B
zwak
C
onregelmatig

Slide 28 - Quiz

Welke vervoeging van recyclen is niet juist?
A
recycelen
B
recyclede
C
gerecycled
D
recyclet

Slide 29 - Quiz