Grammatik uitleg lj 4 Kader/mavo Kap. 2 voorzetsels

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

Herzlich Willkommen

Lesdoel

1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.
   

Persoonlijk voornaamwoord
&
Voorzetsels
Zie blz. 107 in je boek!

Wat is een naamval?

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

Naamval = zinsdeel

De naamvalen, wat is wat?

Onderwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )

1

3

4

Wat zijn voorzetsels?

Steek je vinger op als je dit weet!

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 3e naamval.

Voorzetsels met de 3e naamval:

1. mit = met
2. nach = naar (landen/steden/richting)
3. bei = bij
4. seit = sinds
5. von = van
6. zu = naar(personen/gebouwen)
7. aus = uit                      Du bist bei mir.                                                                                         Er kommt zu euch.

Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Herhaling: Persoonlijk voornaamwoord  met de voorzetsels 4e naamval.

Voorzetsels met de 4e naamval:

1. durch = door
2. für = voor(bestemt voor iemand)
3. ohne = zonder
4. um= om
5. gegen = gegen     Du spielst gegen mich.                                                                          Er kommt ohne ihn.

Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Personalpronomen

Welk rijtje voorzetsels hoort bij de derde naamval?

1. aus, durch, für, von, zu, bei
2. seit, aus, für, in, an, bei, mit
3. aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
4. mit, seit, zu, aus, neben, zwischen

Voorzetsels vierde naamval

1. durch, für, gegen, ohne, um
2. duch, fur, gegen, ohne, um
3. dürch, für, gegen, ohne, um

Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?

1. durch mich
2. gegen mich
3. für mich
4. fur mich

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(ik) Das ist für ______.

1. ich
2. mir
3. mich

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(wij) Peter spielt gegen ______.

1. wir
2. uns (3)
3. uns (4)

Wähle den richtigen Personalpronomen (pers.vnw).
(zij enk) Er fährt mit _______ nach Hause.

1. sie (1)
2. ihr
3. sie (4)

Gehst du mit ..... (ons) ins Kino?

1. wir
2. uns
3. ihm

Heute Abend komme ich zu ....(jou)

1. dir
2. du
3. ihr

Für ...... (wie) hast du die Blumen gekauft?

1. wem
2. wen
3. wer

Was ist richtig?

1. nach = landen/gebouwen
2. nach = richting / landen/steden
3. zu = gebouwen/ personen
4. zu = richting

Von...... (wie) hast du das gehört?

1. wem
2. wen
3. wer

Nu mag jij aan de slag!

Aufgabe 6,7, 8, 9, (10) blz. 107/109

We gaan nu de oefeningen maken.

Ik zal ze met samen je doornemen. 

Snap je het en wil je verder werken, ga dan aan de slag met 

oef. 14, 16, 17

Gebruik hiervoor de Grammatik op blz. 111/112

Hausaufgaben

leren: blz. 107 Grammatik en 1e kolom blz. 158

Maken: 13, 14, 16, 17, 19, 23

Lesdoel

1. Ik kan de vormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruiken.
2. Ik ken de voorzetsels met de 3e en 4e naamval.