4.4 schrijven en formuleren les 1 t/m 3

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g, t
• Leerjaar 1

Les 1 hoofdstuk 4.4

Leerdoelen 

- Je leert hoe je een informatieve tekst schrijft. 

- Je leert hoe je een tekst indeelt. 

- Je leert hoe je woorden afwisselt met verwijswoorden. 

Planning 

Les 1: uitleg informatieve tekst. Maken opdracht 1 t/m 4

Les 2: uitleg verwijswoorden. Maken opdracht 6 t/m 9

Les 3: Maken van de schrijftaak op bladzijde 48 

Wat weet je nog? 

Aan wie stuur je een zakelijke e-mail?

1. Aan iemand die je persoonlijk kent
2. Aan iemand die je niet persoonlijk kent

Bij formele taal gebruik je: jij, je, let je niet op spelling en schrijf je zoals je spreekt.

1. Waar
2. Niet waar

In een verslag zet je alleen belangrijke gebeurtenissen.

1. Waar
2. Niet waar

Een synoniem is ...

1. een woord dat naar iets in de tekst verwijst.
2. een woord dat letterlijk iets of iemand aanwijst.
3. een woord dat verwijst naar een persoon die iets vraagt.
4. een ander woord met ongeveer dezelfde betekenis.

Je zet achter een titel altijd een punt.

1. Waar
2. Niet waar

In welke tijd schrijf je een verslag?

1. Verleden tijd
2. Tegenwoordige tijd

Een verslag, nieuwsbericht en een leertekst hebben als doel ...

1. om de lezer te amuseren.
2. om de lezer te overtuigen.
3. om de lezer te informeren.
4. om te lezer te activeren.

In welke delen verdeel je
een informatieve tekst?

In welk deel van een informatieve tekst kun je eventueel ook je mening geven?

1. Inleiding
2. Kern
3. Slot

    Aan het werk

   Maken opdracht 1 t/m 4.

                         Dit is ook je huiswerk voor morgen

Les 2 hoofdstuk 4.4

Leerdoelen 

- Je leert hoe je een informatieve tekst schrijft. 

- Je leert hoe je een tekst indeelt. 

- Je leert hoe je woorden afwisselt met verwijswoorden. 

Lees mee op blz 46

Als er een 'v' bij een woord in een woordenboek staat moet je hij/hem gebruiken.

1. Waar
2. Niet waar

Welke verwijswoorden ken je nog?

In de kern benoem je het onderwerp en trek je de aandacht van de lezer.

1. Waar
2. Niet waar

Tussen iedere alinea zet je een witregel.

1. Waar
2. Niet waar

Met welk verwijswoord verwijs je naar de jongen?

Als je een 'V' bij een woord in het woordenboek ziet, gebruik je het verwijswoord ...

1. Hij/hem
2. Zij/haar

                         Maken opdracht 6 t/m 9

                                               Dit is ook je huiswerk voor morgen

Les 3 hoofdstuk 4.4

Even herhalen

Je gaat zelf een informatieve tekst schrijven.

De opdracht staat op bladzijde 48 bij schrijftaak.

Dit is ook je huiswerk voor volgende week dinsdag.