Woordsoorten herhalen leerjaar 2 HV

Wat heb je geleerd?
• Je kan de volgende woordsoorten herkennen:
• lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
• voorzetsel,
• persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden,
• Wederkerende en wederkerige voornaamwoorden,


1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Wat heb je geleerd?
• Je kan de volgende woordsoorten herkennen:
• lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
• voorzetsel,
• persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden,
• Wederkerende en wederkerige voornaamwoorden,


Slide 1 - Slide

Die rode fiets is van jou.

jou =
A
een bezittelijk voornaamwoord
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Quiz

Pieter gaat met het vliegtuig naar Amerika.
Noem de zelfstandig(e) naamwoord(en)
A
Pieter
B
vliegtuig
C
met
D
Amerika

Slide 3 - Quiz

De witte jas hangt nog aan de kapstok.
hangt is een....
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 4 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Ik schaam me
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft geleerd

Slide 5 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 6 - Quiz

Wij verbazen ons over de hoge cijfers.
ons=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

De plaatselijke bende denkt dat het een criminele bende is.
plaatselijke =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Sommige parkeerplaatsen zijn eng.
eng=
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Quiz

zelfstandig naamwoord

Slide 10 - Mind map

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Quiz

Het rode bankje staat op HET gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz

Ik ga MET de trein naar Utrecht.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
werkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

Mijn schilderij heeft een prijs gekregen.

gekregen=
A
zelfstandig werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

Maak een zin waarin je het woord 'leuk' als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.

Slide 15 - Open question

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De

Slide 16 - Quiz

Het slimme meisje gaat opnieuw trouwen.

het woord slimme is:
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
een werkwoord

Slide 17 - Quiz

Maak zelf een zin met een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Mind map

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
de
B
slimme
C
het
D
leerling

Slide 20 - Quiz

Dit is niet onze boom, maar hun boom.
onze=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.
het=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Zij geven elkaar een cadeau.
elkaar=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Heb jij je dat wel eens afgevraagd?
je=
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Ik wil me natuurlijk niet met jullie zaken bemoeien.
me=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 25 - Quiz

Maak een zin met twee voorzetsels.

Slide 26 - Open question

En nu zelf aan de slag!
        
  • Meer oefenen? Ga naar juf Melis (woordsoorten)      
  •                                  Ga naar Cambiumned (woordsoorten)
  •                                  Ga naar de methodesite 
  •  Bekijk het stencil met de woordsoorten (teams)

Slide 27 - Slide