Revising grammar

Present Simple
Wanneer gebruik je de present simple?
Om te praten over feiten, gewoonten of iets wat regelmatig gebeurd. 

Hoe maak je de present simple? 
Bij he/she/it zet je een  's' achter het werkwoord  (you swim, he swims).
Eindigt een woord op -y gebruik -ies (I try, he tries).
Staat er een -y voor een klinker, voeg dan alleen een 's' toe (I buy, he buys). 
Bij sommige woorden voeg je 'es' toe (I do, she does --> we go, he goes). 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Present Simple
Wanneer gebruik je de present simple?
Om te praten over feiten, gewoonten of iets wat regelmatig gebeurd. 

Hoe maak je de present simple? 
Bij he/she/it zet je een  's' achter het werkwoord  (you swim, he swims).
Eindigt een woord op -y gebruik -ies (I try, he tries).
Staat er een -y voor een klinker, voeg dan alleen een 's' toe (I buy, he buys). 
Bij sommige woorden voeg je 'es' toe (I do, she does --> we go, he goes). 

Slide 1 - Slide

It ______ (like) dog food.

Slide 2 - Open question

You ______ (swim) every Thursday.

Slide 3 - Open question

She ______ (watch) the game.

Slide 4 - Open question

Present Continuous
Wanneer gebruik je de present continuous?
Je gebruikt de present continuous om te zeggen dat iets nu aan de gang is.

Hoe maak je de present continuous? 
Je gebruikt am/are/is + werkwoord + ing:
Bijvoorbeeld: I am waiting for the bus now 
                            He is drinking a glass of milk 
Uitzonderingen: have (having), sit (sitting)

Slide 5 - Slide

We _______ (sing).

Slide 6 - Open question

The barber _________ (cut) her hair.

Slide 7 - Open question

Our father ________ (give) us many compliments.

Slide 8 - Open question

Woord volgorde

De woordvolgorde in Engelse zinnen is als volgt:


   Wie                         doet                          wat                         waar                     wanneer 
(Who)                      (does)                     (what)                    (where)                   (when)



Slide 9 - Slide

wie
doet
wat
waar
wanneer
in the park
meets
She
her friends
at 8 o'clock

Slide 10 - Drag question

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 11 - Quiz

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 12 - Quiz

Vragen maken

Staat er een vorm van to be (am/are/is) of can/may in de zin?

Zet dit werkwoord dan voor in de zin om een vraag te maken:
I am hungry.                                                        Am I hungry?


Geen vorm van to be (am/are/is/) of can/may?

Dan gebruik je do of does om een zin vragend te maken.

I like chocolate.                                                 Do I like chocolate?


Slide 13 - Slide

________ you like pizza?

A
Do
B
Does

Slide 14 - Quiz

_________ she play tennis?
A
Do
B
Does

Slide 15 - Quiz

Ontkenningen maken

Staat er een vorm van to be (am/are/is) of can/may in de zin?

Gebruik dit werkwoord dan om een ontkenning te maken:

I am hungry.                                                        I'm not hungry. (am not)


Geen vorm van to be (am/are/is/was/were) of can/may?

Dan gebruik je don't of doesn't om een zin ontkennend te maken.


I like chocolate.                                                 I don't like chocolate?

Slide 16 - Slide

Maak de volgende zin ontkennend
She works all day.

Slide 17 - Open question

Maak de volgende zin ontkennend
You are playing outside.

Slide 18 - Open question

Plural forms (meervouden)
Hoe maak je een meervoud?
  1. Door –s achter het woord te zetten
       chair (stoel) --> chairs (stoelen)

    2.Door –es achter het woord te zitten bij sis-klanken
        fox (vos) --> foxes (vossen)
Uitzonderingen:
-y wordt -ies (party --> parties)      en     -o wordt -oes (potato --> potatoes)
        

Slide 19 - Slide

house

Slide 20 - Open question

piano

Slide 21 - Open question

city

Slide 22 - Open question

Some, any (iets of enkele)
Wanneer gebruik je some?
  • In vragen waarvan je verwacht dat het antwoord ‘ja’ is -->
      Can I have some water, please?
  • In bevestigende zinnen --> You can have some water.
Wanneer gebruik je any?
  • In ontkennende zinnen gebruik je any  --> 
      I don’t have any apples at the moment.
  • Voor de meeste vragen --> Do you have any fries left?

Slide 23 - Slide

He hasn't got _______ friends.

Slide 24 - Open question

Can I have ______ coke, please?

Slide 25 - Open question

There is _____ snow on the roof.

Slide 26 - Open question

Demonstrative pronouns
Waarvoor gebruik je aanwijzende voornaamwoorden?
Als je iets (bijv. boek) of iemand (bijv. je zus) aanwijst.

Welke aanwijzende voornaamwoorden zijn er?
Het Engels kent vier aanwijzende voornaamwoorden:
  • This gebruik je als het om één object/persoon dichtbij gaat.
  • That gebruik je als het om één object/persoon ver weg gaat.
  • These gebruik je als het om meerdere objecten/personen dichtbij gaat.
  • Those gebruik je als het om meerdere objecten/personen ver weg gaat.


Slide 27 - Slide

______ building over there is the Chrysler Building.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 28 - Quiz

Look at _______ newspaper here.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 29 - Quiz

Look at ______ man over there.

Slide 30 - Open question

What are the answers to ________ questions.

Slide 31 - Open question

Articles
Welke lidwoorden zijn er?
  • The betekent ‘de’ of ‘het’ en gebruik je bij enkelvoud en meervoud.
  • Het lidwoord a gebruik je voor een medeklinker (b, c, d, f…) --> a book
  • Het lidwoord an gebruik je voor een klinker (a, e, i, o, u) --> an orange

Uitzonderingen:
Gebruik 'a' voor woorden met een medeklinkerklank (a uniform). 
Gebruik 'an' voor woorden met een klinkerklank (an hour). 



Slide 32 - Slide

Hi everybody! I want to introduce myself. I have __________ brother.
A
a
B
an
C
the

Slide 33 - Quiz

Next year, my sister is going to _________ university.
A
a
B
an

Slide 34 - Quiz

I am ________ oldest child in my family.
A
a
B
an
C
the

Slide 35 - Quiz