H6.2_Het ene goed is het andere niet

H6: Samenwerken en onderhandelen
1 / 45
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

H6: Samenwerken en onderhandelen

Slide 1 - Slide

H6.2: Het ene goed is het andere niet


  • Doorlezen par. 6.2;
  • Terugblik par. 6.1;
  • Lesdoelen par.6.2;
  • Uitleg + indexcijfers;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Slide

Wat is de uitkomst van de dominante strategie?
A
1400; 1400
B
800 ; 1800
C
1800; 800
D
1000; 1000

Slide 3 - Quiz

Wat is GEEN OPLOSSING voor het gevangenendilemma?
A
Sociale normen
B
Zelfbinding
C
Collectieve dwang
D
Meeliftgedrag

Slide 4 - Quiz

wat is zelfbinding?
A
het is voor het belang van lage prijzen
B
het is een wiskundige manier om keuzeproblemen op te lossen
C
dan maakt een bedrijf van tevoren bekend wat ze gaan doen bij een dilemma
D
dat kom je dagelijks tegen

Slide 5 - Quiz

Wat is de dominante strategie
A
Samenwerken
B
Niet samenwerken

Slide 6 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van zelfbinding?
A
Eigen belang
B
Optimale oplossing
C
Speltheorie
D
Samenwerking

Slide 7 - Quiz

Bij een gevangenendilemma is er …..
A
altijd sprake van een dominante keuze
B
geen cel waar beide partijen beter af zijn
C
sprake van een inelastische vraag
D
nooit sprake van meeliftgedrag

Slide 8 - Quiz

Om het gevangenendilemma op te lossen kan je zelfbinding gebruiken. Wat is zelfbinding?
A
Afspraken tussen twee partijen om de uitkomst zo positief te krijgen
B
Onderling overleg
C
Frauderen
D
Ongeloofwaardigheid

Slide 9 - Quiz

Is dit een gevangenendilemma?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

Wat is een dominante strategie?
A
De beste keuze
B
De suboptimale keuze
C
De beste strategie onafhankelijk van de keuze van de ander
D
De slechtste strategie onafhankelijk van de keuze van de ander

Slide 11 - Quiz

Wat is de dominante strategie van Jumbo?
A
Niet op zondag open zijn
B
Wel op zondag open zijn

Slide 12 - Quiz

Leerdoelen par. 6.2:
  • Je kunt de kenmerken en voorbeelden van een individueel goed noemen.
  • Je kunt uitleggen waarom de overheid collectieve goederen produceert en welke kenmerken en voorbeelden zijn van collectieve goederen
  • Je kunt het verschil benoemen tussen collectieve en quasi-collectieve goederen en voorbeelden geven van quasi-collectieve goederen.  

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

collectieve goederen zijn niet rivaliserend
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Noem een voorbeeld quasi-collectief goed

Slide 19 - Open question

Geef aan of het goed collectief, individueel of quasi-collectief is in Nederland. Luchtmacht
A
Collectief
B
Individueel
C
Quasi collectief

Slide 20 - Quiz

Geef aan of het goed collectief, individueel of quasi-collectief is in Nederland. Het theater
A
Collectief
B
Individueel
C
Quasi collectief

Slide 21 - Quiz

Onderwijs is een
A
Individueel goed
B
Quasi collectief goed
C
collectief goed

Slide 22 - Quiz

Het is winter en vannacht heeft het gevroren. Hendrik ziet er nu ongelofelijk tegen op om met de auto naar zijn werk te gaan. Gelukkig is er wel gestrooid. Het strooien van zout op de wegen is een voorbeeld van een:
A
Individueel goed
B
Quasi-collectief goed
C
Collectief goed

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Video

Filmpje: Wat voor een goederen zijn de deltawerken?

Slide 25 - Open question

Indexcijfers

Slide 26 - Slide

Een indexcijfer geeft aan hoeveel procent een getal verschilt van een ander getal. 

  • Cijfers kun je vergelijken door te werken met indexcijfers
  • Cijfers worden vergeleken t.o.v. een basisjaar. 
  • Het indexcijfer van het basisjaar is ALTIJD 100.
Indexcijfer:
laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode (=het basisjaar).

Slide 27 - Slide

Indexcijfers
Berekeningen indexcijfers:

Indexcijfer berekenen?
  • (getal van nieuw jaar : getal van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

  • Wat is indexcijfer van 2013, 2015 en 2016?
timer
2:00

Slide 28 - Slide

Indexcijfers
Berekeningen indexcijfers:

Indexcijfer berekenen?
(gegeven van nieuw jaar : gegeven van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

  • Indexcijfer 2015 = 2,51 : 2,75 x 100 = 91

Slide 29 - Slide

Indexcijfers
Berekeningen indexcijfers:

Indexcijfer berekenen?
(gegeven van nieuw jaar : gegeven van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

  • Indexcijfer 2016 = 2,78 : 2,75 x 100 = 101

Slide 30 - Slide

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
98

Slide 31 - Quiz

Maken opdracht 
Je hebt 10 minuten de tijd voor het maken van 
opdracht 



timer
10:00

Slide 32 - Slide

Bespreken opdracht 

Slide 33 - Slide

Huiswerk volgende les
Paragraaf 6.2: Maken opdrachten 
maken opdrachten 12, 13, 14, 16 
en rekenopdracht 12 blz 33


Slide 34 - Slide

Zijn de leerdoelen behaald?
  • Je kunt de kenmerken en voorbeelden van een individueel goed noemen.
  • Je kunt uitleggen waarom de overheid collectieve goederen produceert en welke kenmerken en voorbeelden zijn van collectieve goederen
  • Je kunt het verschil benoemen tussen collectieve en quasi-collectieve goederen en voorbeelden geven van quasi-collectieve goederen.  

Slide 35 - Slide

Kunnen individuele goederen ook collectieve goederen zijn?
A
Nee, collectieve goederen zijn altijd publiekelijk toegankelijk.
B
Nee, individuele goederen zijn altijd voor persoonlijk gebruik.
C
Ja, als ze door meerdere mensen worden gebruikt.
D
Ja, maar alleen als ze door bedrijven worden gebruikt.

Slide 36 - Quiz

Welke van de volgende is een voorbeeld van een collectief goed?
A
Een boek.
B
Een auto.
C
Een park.
D
Een laptop.

Slide 37 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van individuele goederen?
A
Collectieve goederen.
B
Service goederen.
C
Nutteloze goederen.
D
Duurzame goederen.

Slide 38 - Quiz

Wat zijn individuele goederen?
A
Goederen die door een bedrijf worden gebruikt.
B
Goederen die door meerdere personen worden gebruikt.
C
Goederen die niet gebruikt kunnen worden.
D
Goederen die door een persoon worden gebruikt.

Slide 39 - Quiz

Welke van de volgende is een voorbeeld van een individueel goed?
A
Een spoorweg.
B
Een tandenborstel.
C
Een vrachtwagen.
D
Een kantoorgebouw.

Slide 40 - Quiz

Wat zijn collectieve goederen?
A
Goederen die alleen beschikbaar zijn voor de armen
B
Goederen die alleen beschikbaar zijn voor de overheid
C
Goederen die alleen beschikbaar zijn voor de elite
D
Goederen die niemand kan uitsluiten van gebruik

Slide 41 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van collectieve goederen?
A
Kleding, meubels, elektronica
B
Openbare parken, straatverlichting, defensie
C
Zwembaden, sportscholen, spa's
D
Luxe auto's, privé-jets, golfbanen

Slide 42 - Quiz

Wat zijn quasi collectieve goederen?
A
Goederen waarvan de consumptie niet uitsluitend is voorbehouden aan de persoon die ervoor betaalt.
B
Goederen die uitsluitend beschikbaar zijn voor de persoon die ervoor betaalt.
C
Goederen die gratis zijn voor iedereen.
D
Goederen die alleen beschikbaar zijn voor de overheid.

Slide 43 - Quiz

Welk voorbeeld past bij quasi collectieve goederen?
A
Een huis.
B
Een auto.
C
Een vuurtoren.
D
Een boek.

Slide 44 - Quiz

Waarom zijn quasi collectieve goederen geen publieke goederen?
A
Omdat het mogelijk is om de consumptie ervan te beperken.
B
Omdat de consumptie ervan uitsluitend is voorbehouden aan de persoon die ervoor betaalt.
C
Omdat ze alleen beschikbaar zijn voor de overheid.
D
Omdat ze gratis zijn.

Slide 45 - Quiz