blok 3 les 5

1 / 21
next
Slide 1: Video
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

  • het bijvoeglijk naamwoord
  • décrire une personne
  • zelfstandig werken
Le but: à la fin de ce cours:
  • weet ik weer hoe het bijvoeglijk nmw werkt in het Frans
  • heb ik geoefend met spreken in het Frans
  • heb ik nieuwe woorden geleerd 

Slide 2 - Slide

Wat weet je over het bijvoeglijk nmw in het Frans?
plaats in de zin
uitgangen
rouge/français
uitzonderingen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Slide 5 - Slide

mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
petit
petite
meervoud
petits
petites
Schrijf op!

Slide 6 - Slide

Maar..... let op !

 Un pantalon rouge.           -->           Une robe rouge.
  • Geen extra -e, wanneer het mannelijk enkelvoud al eindigt op een -e.


Un garçon
 français.          -->           Deux garçons français.
  • Geen extra -s, wanneer het mannelijk enkelvoud al eindigt op een -s.

Slide 7 - Slide

De plaats van het bijvoeglijk naamwoord

Un film intéressant.

Normaal staan de bijvoeglijk naamwoorden in het Frans
 achter het zelfstandig naamwoord.

Slide 8 - Slide

Maar deze staan ervóór 

Slide 9 - Slide

Décrire une personne
Je gaat je voisin(e) beschrijven in minimaal 3 zinnen

Slide 10 - Slide

Vertel de naam en woonplaats (en français)

Il/elle s'appelle...


Il/elle habite à...

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Let op: ‘les yeux’ is mannelijk meervoud, dus ook het bijvoeglijk naamwoord staat in deze vorm. Het woord ‘marron’ (kastanjebruin) en noisette verandert nooit.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

les cheveux
Il / elle a les cheveux noirs
Il / elle a les cheveux blonds
Il / elle a les cheveux marron
Il / elle a les cheveux bouclés/frisés/raides
Il / elle a une queue de cheval / une frange /une tresse

Let op: ‘les cheveux’ is mannelijk meervoud, dus ook het bijvoeglijk naamwoord staat in deze vorm. Het woord ‘marron’ (kastanjebruin) verandert nooit.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Les vêtements
Il / elle porte un pantalon / un jean noir.
Il / ele porte un T-shirt blanc.
Il / elle porte un pull vert.
il / elle porte une chemise verte.
Il / elle porte des baskets blanches.

Let op: ook hier past het bijvoeglijk naamwoord zich aan aan het zelfstandig naamwoord.

Slide 19 - Slide

Opdracht woordenboek

Slide 20 - Slide

Zelfstandig werken
Start met je huiswerk
Maakwerk of woordjes leren

Slide 21 - Slide