HV1 - Na klar 3e - Kapitel 1.4 - lidwoord, pers. vnmw

Lernziele
  1. Je kunt in een korte video hoofdonderwerpen begrijpen
  2. Je kent de Duitse lidwoorden
  3. Je kunt met een persoonlijk voornaamwoord verwijzen
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lernziele
  1. Je kunt in een korte video hoofdonderwerpen begrijpen
  2. Je kent de Duitse lidwoorden
  3. Je kunt met een persoonlijk voornaamwoord verwijzen

Slide 1 - Slide

Planung heute
  • Hausaufgaben check
  • Wörter 1.3 check
  •  Redemittel (zinnetjes)
  • Aufgabe 29, 31 zusammen
  • Wörter 1.4
  • Die deutsche Artikel

Slide 2 - Slide

  • Hast du Geschwister? (die)
  • Mein Bruder heißt Simon. (der)
  • Wo ist deine Schwester? (die)
  • Meine Eltern waren bei Freunden. (die)
  • Mein Vater spielt gerne Handball. (der)
  • Meine Mutter arbeitet in Haarlem. (die)
  • Wir besuchen unsere Großeltern. (die)
  • Mein Großvater und Großmutter wohnen zusammen. 
  • Meine Tante und Onkel leben getrennt. 
  • Ich habe ein Cousin und eine Cousine
  • Der Stiefvater ist oft zu Hause. 
  • Inge ist ihre Stiefschwester. 
  • Wo wohnt dein Halbbruder?
  • broers of zussen
  • broer
  • zus
  • ouders
  • vader
  • moeder
  • grootouders

  • tante, oom
  • neef, nicht
  • stiefvader
  • stiefzus
  • de halfbroer

Slide 3 - Slide

  • Heißt du Peter?
  • Nein, ich bin John.
  • Hallo, ich bin es, Klaus.
  • Guten Morgen!
  • Hallo, wie geht es dir?
  • Ich habe einen Bruder.
  • Mein Name ist Suzan.
  • Auf Wiedersehen!
  • Guten Abend!
  • Vielen Dank!
  • Bis bald!
  • Es geht mir gut.
  • Heet jij Peter?
  • Nee, ik ben John.
  • Hallo, ik ben het, Klaus.
  • Goedemorgen!
  • Hallo, hoe gaat het met je?
  • Ik heb een broer.
  • Mein naam is Suzan.
  • Tot ziens!
  • Goedenavond!
  • Hartelijk bedankt!
  • Tot gauw!
  • Het gaat goed met mij. 

Slide 4 - Slide

  • Danke schön!
  • Guten Tag!
  • Ich wohne in Den Haag.
  • Meine Adresse ist Hauptstraße 1.
  • Bis später!
  • Hast du keine Schwester?
  • Entschuldigung!
  • Tschüs!
  • Gute Nacht!
  • Das tut mir leid.
  • Viel Glück!
  • Hast du Geschwister?
  • Bedankt!
  • Goedendag!
  • Ik woon in Den Haag.
  • Mijn adres is Hauptstraße 1.
  • Tot later!
  • Heb jij geen zus?
  • Sorry!
  • Doei!
  • Welterusten.
  • Dat spijt me.
  • Veel geluk!
  • Heb jij broers of zussen?

Slide 5 - Slide

  • Der Film ist für Kinder ab sechs Jahren. 
  • Das ist gefährlich! Was für ein Abenteuer! (das)
  • Der Jugendliche ist vierzehn Jahre al. 
  • Er ist Mitglied im Sportverein. (der)
  • Es muss etwas passieren.
  • Der Schüler geht in die achte Klasse. 
  • Ich muss mein Gesicht schützen
  • Er kann tanzen und sogar Klavier spielen. 
  • Ich bin sehr zufrieden
  • Was heißt zum Beispiel 'Rood' auf Deutsch?
  • vanaf
  • het avontuur
  • de jongere
  • het lid
  • gebeuren
  • de leerling
  • beschermen
  • zelfs
  • tevreden
  • bijvoorbeeld
Wörter 1.4

Slide 6 - Slide

Aufgaben:
29 Zusammen
31 Zusammen


Slide 7 - Slide

Het lidwoord
Het lidwoord
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
  • de/het
  • een
  • der
  • die
  • das
  • die
  • ein
  • eine
  • ein
  • eine
* Veel 'het' woorden zijn 'das' in het Duits (85%)

Slide 8 - Slide

Welk lidwoord?
.... Kind (het)
A
die
B
der
C
das

Slide 9 - Quiz

Welk lidwoord?
... Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quiz

Welk lidwoord?
.... Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 11 - Quiz

Het lidwoord
Persoonlijk voornaamwoorden
Verwijzen
M

V

O

MV
  • De man bibbert.
  • Hij heeft geen jas.
  • Der Mann zittert. 
  • Er hat keine Jacke. 
  • De vrouw is blij. 
  • Zij heeft gewonnen.
  • Die Frau ist froh.
  • Sie hat gewonnen.
  • Het kind speelt nu.
  • Het speelt in de tuin. 
  • Das Kind spielt jetzt.
  • Es spielt im Garten. 
  • De mensen schreeuwen 'ja'.
  • Zij schreeuwen heel luid. 
  • Die Menschen schreien 'ja!' 
  • Sie schreien sehr laut. 

Slide 12 - Slide

Der Mann kauft Äpfel.
.... backt gerne Kuchen.
A
Er
B
Sie
C
Es
D
Die

Slide 13 - Quiz

Die Frau heißt Tina.
.... arbeitet in dieser Firma.
A
Er
B
Sie
C
Es
D
Die

Slide 14 - Quiz

Hausaufgaben:
Machen:
33, 34
Lernen:
Wörter 1.4


Slide 15 - Slide