Pubquiz - Inleiding in de Psychologie H4 en H5

PubQuiz
Hoofdstuk 4 en 5
1 / 29
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

PubQuiz
Hoofdstuk 4 en 5

Slide 1 - Slide

Er zijn 3 stadia van geheugen, wat is de correcte volgorde?
A
Sensorisch, Werk, Lange termijn
B
Werk, sensorisch lange termijn
C
Langetermijn, sensorisch, werk
D
Werk, lange termijn, sensorisch

Slide 2 - Quiz

Wat is chunking?
A
Een proces waarbij stukjes informatie gereorganisseerd worden tot een kleiner aantal betekenisvolle eenheden
B
Proces waarbij informatie steeds herhaald wordt om te voorkomen dat informatie vervaagd
C
Proces van het werkgeheugen waarin informatie actief wordt verwerkt door het te verbinden met kennis die al in het langetermijn geheugen is opgeslagen
D
Proces waarbij maar een klein deel van de gehoorde wordt opgeslagen

Slide 3 - Quiz

Wat is een correcte uitleg van elaboratie?
A
Proces waarbij informatie steeds herhaald wordt om te voorkomen dat de informatie vervaagt in de tijd dat het in het werkgeheugen zit
B
Een nieuw idee associëren met iets wat logischerwijs in je op komt
C
De omzetting van informatie in geluidspatronen in het werkgeheugen
D
De onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste twee of drie jaar van het leven te herinneren

Slide 4 - Quiz

Hoelang worden indrukken van waargenomen gebeurtenissen of ervaringen zonder repeteren opgeslagen
A
5 minuten
B
10 minuten
C
1 minuut
D
30 minuten

Slide 5 - Quiz

Wat is de oorzaak van de meeste problemen die met ons geheugen te maken hebben?
A
mnemomiek
B
priming
C
1 van de zeven zonden
D
herinneringsque

Slide 6 - Quiz

Wat is verstrooidheid?
A
Dat de aandacht verslapt en vervolgens afdwaalt.
B
Een herinnering is verdwenen uit de hersenen.
C
Ongewilde herinneringen die we nooit vergeten.
D
Informatie is aanwezig, maar tijdelijk ontoegankelijk.

Slide 7 - Quiz

Wat is een kenmerk van het TOT-fenomeen?
A
Blokkade naar een herinnering
B
Totaal geheugenverlies
C
Het puntje van je tong is gevoelig
D
Het gevoel van hebben van een déjà-vu

Slide 8 - Quiz

Foutieve attributie is:
A
Verkeerd gekoppeld aan tijd, plaats of persoon
B
Verkeerd meet materiaal bij een onderzoek
C
Verkeerd geïnterpreteerd wat er bedoeld wordt met een vraag
D
Vervorming van herinnering

Slide 9 - Quiz

Wanneer gebruik je de methode van ophalen?
A
Bij maken van open vragen.
B
Bij maken van meerkeuzevragen.
C
Als je het vaker bent tegengekomen.
D
Bij weinig moeite.

Slide 10 - Quiz

Wanneer gebruik je de methode van herkenning?
A
Bij maken van open vragen.
B
Bij maken van meerkeuze vragen.
C
Als het veel moeite kost.
D
Wanneer er veel gedachtes opborrelen.

Slide 11 - Quiz

Wat is er aan de hand bij een stemmingscongruente herinnering?
A
Een herinnering die je stemming beïnvloed
B
Stemmingen die je herinneringen beïnvloeden
C
Gevoelens die van invloed zijn op je gedachtes
D
De wereld door een roze bril zien

Slide 12 - Quiz

Welke is juist?
A
Een impliciete herinnering is een herinnering die niet met opzet in het geheugen is geprint.
B
Een impliciete herinnering is een herinnering die met opzet in het geheugen is geprint.
C
Een expliciete herinnering is een herinnering die onbewust zijn verwerkt en teruggehaald.
D
Een expliciete herinnering is een herinnering die niet met opzet in geheugen is geprint.

Slide 13 - Quiz

Wat is het prospectief geheugen?
A
Het werkgeheugen.
B
Het geheugen dat iemand in staat stelt zich dingen te herinneren.
C
Een herinneringsproces dat selectief herinneren ophaalt.
D
Het proces dat wordt gebruikt om een herinnering in het bewustzijn te brengen of om gedrag te activeren.

Slide 14 - Quiz

Als een hond gaat kwijlen bij het horen van een belletje wanneer hij gewend is dat hij eten krijgt bij het horen van het belletje dan is het belletje in deze situatie de __
A
Geconditioneerde respons
B
Geconditioneerde stimulus
C
Ongeconditioneerde respons
D
Ongeconditioneerde stimulus

Slide 15 - Quiz

Wanneer de hond na een tijdje niet meer begint te kwijlen na het horen van een belletje omdat het proces al langer niet meer wordt uitgevoerd dan wordt dit __ genoemd
A
Dementie
B
Spontaan herstel
C
Geconditioneerd herstel
D
Extinctie

Slide 16 - Quiz

Als de hond een andere vorm van een belletje hoort (bv. een deurbel) en hij gaat niet kwijlen, hoe wordt dit dan genoemd?
A
Extinctie
B
Verwerving
C
Generalisatie
D
Stimulus discriminatie

Slide 17 - Quiz

Hoe maakt reclame gebruik van klassieke conditionering?
A
Positieve gevoelens associëren met producten.
B
Andere merken naar beneden halen.
C
Heel veel korting aanbieden.
D
Het in de gaten van jouw sociale media activiteit en daardoor voor jou gepersonaliseerde advertenties laten zien.

Slide 18 - Quiz

Welke stelling mbt operante conditionering (OC) is juist?
A
Bij OC wordt gewenst gedrag aangeleerd of versterkt. Dit kan door het inzetten van beloningen.
B
'Little Albert' is een goed voorbeeld van OC.
C
Gedrag wordt gecontroleerd door stimuli die voorafgaan aan de respons.
D
Degene die iets moet leren doet dat op een passieve manier.

Slide 19 - Quiz

Wat is de wet van effect?
A
Het door David Premack ontwikkelde principe dat je een geliefde activiteit kunt gebruiken om een minder populaire activiteit te bekrachtigen
B
Een biologisch proces waarbij het vuren in de synapsen van zenuwcellen toeneemt
C
Het idee dat reacties die de gewenste resultaten produceren worden geleerd, of dat leren wordt geleid door het effect dat bepaald gedrag heeft.
D
Het idee dat reacties die de gewenste resultaten produceren worden d. Het leren van een nieuwe respons op een specifieke stimulus maar niet op de andere gelijkende stimuli

Slide 20 - Quiz

Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden nadat een bepaalde tijd is verstreken sinds de laatste bekrachtiging.
Welk begrip hoort hierbij?

A
Bekrachtigingschema
B
Ratioschema
C
Intervalschema
D
Vast ratioschema

Slide 21 - Quiz

Wat roept een geconditioneerde stimulus op?
A
Ongeconditioneerde stimulus
B
Ongeconditioneerde respons
C
Geconditioneerde respons
D
Geluid

Slide 22 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van een secundaire bekrachter
A
Geld
B
Bewondering
C
Schoolcijfers
D
Voedsel

Slide 23 - Quiz

Wat voor een psycholoog was Wolfgang Kohler?
A
Gedragspsycholoog
B
Ontwikkelingspsycholoog
C
Gestaltpsycholoog
D
Educatiefpsycholoog

Slide 24 - Quiz

Wat voor van manier van gedrag leren is ‘leren door observatie’?
A
Cognitief leren
B
Sociaal leren
C
Imitatie
D
Conditionering

Slide 25 - Quiz

Wat houd latent leren in?
A
Een vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken.
B
Leren zonder bekrachtiging en zonder bekrachtiging of waarneembaar bewijs dat er een leerproces plaatsvindt.
C
Leren in een nieuwe situatie aan de hand van oude herinnering te combineren om daarna een oplossing te vinden.
D
Leren door mensen uit je omgeving te imiteren.

Slide 26 - Quiz

Wat is een van de krachtigste bronnen van leren door observatie?
A
Televisie
B
Facebook
C
Krant
D
Instagram

Slide 27 - Quiz

Tessa heeft een probleem op school waar ze niet uitkomt. Haar docent geeft de suggestie dat ze misschien de situatie kan oplossen door het vanuit een andere context te bekijken. Hoe wordt dit leerproces genoemd?
A
Operant conditioneren
B
Latent leren
C
Sociaal leren
D
Inzichtelijk leren

Slide 28 - Quiz

In welke casus maak je gebruik van je cognitieve plattegrond?
A
Als je in een kamer met licht de weg naar de deur zoekt of iemand de weg wijst.
B
Als je in een huis in het donker de weg naar de deur zoekt of iemand de weg wijst.
C
Als je door middel van een kaart met een plattegrond de weg naar de deur zoekt.
D
Als je door iemand wordt begeleid naar de deur.

Slide 29 - Quiz