Theorie +opdrachten werkwoordspelling klas 1

Werkwoordspelling
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. (van tt naar vt of andersom)


Voorbeeld:

Janou is vandaag voor het eerst naar school gefietst.

Janou was vandaag voor het eerst naar school gefietst.


Slide 3 - Slide

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

Getalproef: Verander het getal van de zin. (van enkelvoud naar meervoud of andersom)


Voorbeeld:

Janou is vandaag naar school gefietst.

Janou en Fay zijn vandaag naar school gefietst.


Slide 4 - Slide

Noteer de PV:
Bij het uitdelen van de boeken struikelde de docent.

Slide 5 - Open question

We krijgen vandaag extra uitleg, omdat de toets volgende week is.

Slide 6 - Open question

DUS

PV vinden:

- tijdproef (deze altijd gebruiken!)

- getalproef


Het ww dat verandert, is de PV.

Slide 7 - Slide

Verschil stam en ik-vorm
Stam = hele ww-en

ik-vorm = eventueel aangepaste stam



Slide 8 - Slide

Verschil stam en ik-vorm
Stam en ik-vorm zijn niet altijd hetzelfde!

                 lopen       zweven
stam      = lop         zwev
ik-vorm = loop      zweef



Slide 9 - Slide

Schrijf de stam en de ik-vorm op van het ww 'bonzen'.

Slide 10 - Open question

PVTT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)
Zoek de PV en zoek er dan het onderwerp bij. 
Onderwerp = Wie + PV?


MAKKIE! Twijfel je dan vul je het ww 'lopen' in.

Slide 11 - Slide

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 12 - Quiz

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.
A
worden
B
wort
C
word
D
wordt

Slide 13 - Quiz

(Ondervinden) je veel last van die blessure?
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 14 - Quiz

(Ondervinden) je veel last van die blessure?
A
Ondervind
B
Ondervint
C
Ondervindt

Slide 15 - Quiz

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)
Sterke werkwoorden
Hebben geen regels! Dit moet je weten door veel te lezen.

Zwakke werkwoorden 
Kijk bij het sexy fokschaap alleen naar de klinkers!

Slide 16 - Slide

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
fluiten
bedoelen
lijken
antwoorden
denken
slapen
koken
mixen

Slide 17 - Drag question

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'fietsen' op.

Slide 18 - Open question

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'vissen' op.

Slide 19 - Open question

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'geloven' op.

Slide 20 - Open question

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)
Schrijf eerst de ik-vorm op.
Hij (geloven) mij vorige keer niet.
ik-vorm = geloof

1. gelov
2. v = niet in kofschip dus -de
3. Hij = enkelvoud dus = geloofde

Slide 21 - Slide

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.
A
PVTT
B
PVVT

Slide 22 - Quiz

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.
A
koste
B
kosten
C
kostte
D
kostten

Slide 23 - Quiz

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!
A
PVTT
B
PVVT

Slide 24 - Quiz

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!
A
beleefte
B
beleefde
C
beleevte
D
beleevden

Slide 25 - Quiz

INF (infinitief)
Tip: zet er 'wij' voor. 

Pas op: 
- Apen kunnen niet vliegen.
                  pvtt                   inf
Bij bovenstaande zin kun je voor beide werkwoorden 'wij' zetten, maar de persoonsvorm gaat voor. 

Slide 26 - Slide

VD (voltooid deelwoord)
1. Zoek eerst de persoonsvorm!
2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Begint het laatste ww in de zin met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.

Dan heb je een VD. 


Slide 27 - Slide

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 28 - Quiz

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 29 - Quiz

Wij hebben al heel wat rare dingen met haar (beleven).
A
beleefd
B
beleeft

Slide 30 - Quiz

Drie ongevallen hebben tot een verkeerschaos (geleiden).
A
geleit
B
geleidt
C
geleid

Slide 31 - Quiz

Voor dat feest hebben zij zich behoorlijk (uitsloven).
A
uitgesloofd
B
uitgelooft

Slide 32 - Quiz

Onvoltooid deelwoord
Het is nog bezig, terwijl je het doet. Er gebeuren dus twee dingen tegelijk.

Knipogend fietste hij voorbij.
De mannen vielen knokkend door de deur.
 

Slide 33 - Slide

(Huilen) zocht het kind naar zijn moeder.
A
Huilen
B
Huilend
C
Huilent

Slide 34 - Quiz

VD als BN 
(voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
Zie je achter een werkwoord een ZN staan dat erbij hoort?
Dan is het een VD als BN!

Zorg ervoor dat het goed uitgesproken wordt als je het zo kort mogelijk schrijft.

Slide 35 - Slide

Het (stranden) schip (worden) morgen losgetrokken.
A
gestrande, word
B
gestrandde, word
C
gestrande, wordt
D
gestrandde, wordt

Slide 36 - Quiz

Het (verlaten) gebouw werd door krakers bezet.
A
verlate
B
verlaten
C
verlaatte
D
verlaatten

Slide 37 - Quiz

De douane haalde de mensen met de (vervalsen) paspoorten er meteen uit.
A
vervalsde
B
vervalsden
C
vervalste
D
vervalsten

Slide 38 - Quiz

Hij heeft zijn toets goed (maken), waar hij al op had (rekenen).
A
gemaakd, gerekend
B
gemaakd, gerekent
C
gemaakt, gerekend
D
gemaakt, gerekent

Slide 39 - Quiz

De (branden) zon maakte de (zonnen) meisjes niets uit.
A
gebrande, gezonde
B
gebrande, zonnende
C
brandende, zonnende
D
brandende, zonnenden

Slide 40 - Quiz

Hoe thuis oefenen?
Digitaal deel Nieuw Nederlands: video-uitleg, extra oefeningen en trainen.

Het werkwoordspellingschema (achterin je boek) altijd erbij gebruiken!

Meld je aan bij https://gespeld.nl/

Niet vergeten de werkwoordsvormen eerst te zoeken.

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Link

Slide 43 - Video