Word Order, Adjectives, Adverbs

1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesson Goals
  • Je leert over de woordvolgorde in het Engels
  • Je leert wat een bijwoord is (adverb)
  • Je leert wat een bijvoeglijk naamwoord is (adjective)

Slide 2 - Slide

Word order
In het Engels moeten zinnen altijd in een bepaalde woordvolgorde staan. In het Nederlands wordt dit vaak door elkaar gegooid. In het Engels mag dit niet zomaar.

Slide 3 - Slide

Kies de juiste Engelse volgorde
A
Wie - doet - waar - wat - wanneer
B
Wie - doet - waar - wanneer - wat
C
Wanneer - wie - doet - wat - waar
D
Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 4 - Quiz

Woordvolgorde
PLAATS voor TIJD
PATAT voor het TOETJE

Slide 5 - Slide

Which sentence is written in the correct word order?
A
My sister got last year married .
B
My sister got married last year.
C
Last year, my sister got married.

Slide 6 - Quiz

Which sentence is written in the correct word order?
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 7 - Quiz

Which sentence is written in the correct word order?
A
He went next door to his friend five minutes ago.
B
He went to his friend next door five minutes ago.

Slide 8 - Quiz

Which sentence is written in the correct word order?
A
Sophie wore last week at work a dress
B
Sophie wore a dress at work last week
C
A dress Sophie wore at work last week
D
Last week, Sophie wore a dress at work

Slide 9 - Quiz

Which sentence is written in the correct word order?
A
You have to give it in a few months to the children.
B
You have to give it to the children in a few months.

Slide 10 - Quiz

Which sentence is written in the correct word order?
A
See you at school next Monday.
B
See you next Monday at school.

Slide 11 - Quiz

Word order
Een zin kan uit 5 onderdelen bestaan. Zet deze in de juiste volgorde:
Wie
Doet
Wat
Waar 
Wanneer

Slide 12 - Drag question

Put the words in the correct order to make sentences.
you
grab
my
?
bag
can

Slide 13 - Drag question

Zet de woorden in de juiste volgorde
is
sitting
right now 
the cat
on the roof 

Slide 14 - Drag question

Bijvoeglijke naamwoorden (adjectives)
Een bijvoeglijk naamwoord beschrijft een zelfstandig naamwoord (mens/dier/ding). Deze staan altijd voor de zelfstandige naamwoorden.

The red apple.
beautiful artwork.
That big house.
friendly dog.
My small garden.

Slide 15 - Slide

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 16 - Drag question

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 17 - Drag question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

hot

Slide 18 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

young

Slide 19 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

rich

Slide 20 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

difficult

Slide 21 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

soft

Slide 22 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

cheap

Slide 23 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

dirty

Slide 24 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

ugly

Slide 25 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

tall

Slide 26 - Open question

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

alive

Slide 27 - Open question

Last one: What is the opposite (tegenovergestelde) of...:
false

Slide 28 - Open question

Bijwoorden van tijd (adverbs of frequency)
Bijwoorden van tijd geven aan hoe vaak iets gebeurt. Deze staan meestal vóór het werkwoord (doet), maar wanneer er am/are/is in de zin staan staan deze hierachter.

I never do my homework.
I am never late for class.
I always pay attention in class.
He is always on time for school.

Slide 29 - Slide

Waar plaats je een Adverb of Frequency?
A
Voor een vorm van to be (am/are/is)
B
Na een vorm van to be (am/are/is)
C
Vóór het werkwoord (doet)
D
Na het werkwoord (doet)

Slide 30 - Quiz

Welke zin klopt?
A
She is always late.
B
Always she is late.
C
She is late always.
D
She always is late.

Slide 31 - Quiz

Put the words in the correct order.
my
father
is
never
late
for work

Slide 32 - Drag question

Put the words in the correct order. (last one)
goes
he
always
to
bed
at 9.

Slide 33 - Drag question

Let's get to work
Blz 144-147
Opdr 30-34

Slide 34 - Slide