Les 8 voornaamwoorden + tw + bw + vw

woordbenoemen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

woordbenoemen

Slide 1 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers vnw)
Duidt iets of iemand aan. Zorgt voor variatie in woorden.


ik
hen
jij
hem
we
zij
wij
ons
je
Het konijn is vandaag doodgegaan, ook al leek het zo gezond.
Twijfel je of het een pers vnw is? Vervang het door een naam! Kan dat? pers vnw vnw!
Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
(Mauro) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 
mij
hij
jullie
het
u
ze

Slide 2 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez vnw)
Staat altijd vóór het woord waar het bij hoort (vaak een ZN)!


hun
zijn
jouw
mijn
jullie
haar
uw
onze
je
Heb je tijdens onze vakantie mijn cadeau aan haar vriend gegeven?

Slide 3 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw vnw)
Staat altijd vóór het woord waar het bij hoort (vaak een ZN)!
Staat vaak in de plaats van een LW.

dergelijk
dergelijke
die
deze
dat
dit
dezelfde
zulk
zulke
                                     Deze mensen hebben altijd zulke kleren aan.
                         aanw vnw        zn                               aanw vnw    zn 
zo'n

Slide 4 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr vnw)
 wie, wat, welk(e), wat voor (een)
- Staat vooraan een vraagzin.                   
  Welke boeken neem je mee naar school vandaag?
OF
- Je kunt ze vooraan een vraagzin zetten
   Kun je mij vertellen wat voor telefoon jij hebt?
   > Wat voor telefoon heb jij?

Slide 5 - Slide

Telwoord (TW)
Geven een aantal of rangorde (volgorde) aan

veel, weinig, zes, zeven, acht, milioen, verscheidene, alle, ...
eerste, laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste
hoofdtelwoord (HTW)
rangtelwoord (RTW)

Slide 6 - Slide

Bijwoord (BW)
Zegt iets over alles behalve over een ZN


WW
- Hij rijdt hard.
! Het afgesplitste deel van het ww is géén VZ, maar een BW ! (Ga ik door naar de 2e klas?)
BN
- Hij is erg aardig.
Ander BW
- Dat is een heel erg rode auto.
TIJD
- toen, ooit, gisteren, morgen, ....
PLAATS
- daar, ...
waarom, waarmee, wanneer, hoe, hoeveel, ....

Slide 7 - Slide

Voegwoord (vw)
Het woord dat zinnen (of woorden) aan elkaar voegt. 







- verbindt twee gelijke delen met elkaar
- en, maar, of, want, dus

- verbindt twee ongelijke delen met elkaar
- aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of
Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door jou en mij.

Slide 8 - Slide

Een herhalen: hulpwerkwoord (HWW)
- Kunnen met meerderen in een zin staan.
- Zijn nooit het belangrijkste (werkwoord) in het verhaal.
Wie zou dat gedaan kunnen hebben? HWW - ZWW - HWW - HWW
Hij zou daar ziek geworden zijn. HWW - ZWW - HWW

Slide 9 - Slide

Huiswerk
We hebben nu alles voor het SE behandeld!
Je hebt dus de volgende les t/m opdracht 26 gemaakt

Slide 10 - Slide