formatieve toets Kapitel 2 Wir KM1

Willkommen zur Deutschstunde
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Willkommen zur Deutschstunde

Slide 1 - Slide

Leerdoelen / Lernziele
Aan het einde van deze  les:
- Weet ik welke woorden ik van Kapitel 2 ken.
- Weet ik wat ik goed kan en waar ik nog aan moet werken.

Slide 2 - Slide

Was weißt Du über
 Kapitel 2 - Wir. 
- Ken je de woorden van 
Kapitel 2?

Slide 3 - Slide

Let op! 
- Je klikt na iedere oefening op bewaren!!!
- Je hebt steeds maar één kans, je kan niet terug. 

Slide 4 - Slide

Opdracht 1
Sleepvraag!

Sleep de woorden in de gele vakjes met de muis naar de Duitse woorden naar de rechter (gekleurde) vakjes.


Slide 5 - Slide

Zoek de juiste vertalingen bij elkaar
schön
das Mädchen
der Freund
die Eltern
der Bruder
achtzig
die Cousine
sehr
machen
mooi
de broer
het meisje
de vriend
de ouders
de nicht
tachtig
doen
heel erg

Slide 6 - Drag question

Opdracht 2
Welke woorden over "Wir" herken je in de volgende zinnen. 
Schrijf ze in het Nederlands op!
(denk ook aan de meervoudsvorm)

Let op! Schrijf alleen het woord op en niet de hele zin!

Slide 7 - Slide

Tom hat einen Stiefvater

Slide 8 - Open question

Tom ist 1,85 m groß

Slide 9 - Open question

Wir lieben sie.

Slide 10 - Open question

Tom ist sehr nett.

Slide 11 - Open question

Meine Cousins kommen heute

Slide 12 - Open question

Opdracht 3
Kies de juiste vertaling in het Duits

Slide 13 - Slide

jong
A
lang
B
Junge
C
dumm
D
jung

Slide 14 - Quiz

niet
A
nieten
B
noch
C
kommen
D
nicht

Slide 15 - Quiz

hebben
A
heben
B
haben
C
halten
D
schön

Slide 16 - Quiz

mooi
A
machen
B
müssen
C
schön
D
sein

Slide 17 - Quiz

haben
Vul op de gele pagina's de juiste vorm van het werkwoord haben in.

Slide 18 - Slide

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (haben)
A
hat
B
habe
C
habt
D
haben

Slide 19 - Quiz

Du _______ (haben) nicht gut zugehört.
A
habst
B
hat
C
haben
D
hast

Slide 20 - Quiz

Wir ……….. heute Deutsch! (haben)
A
habben
B
haben
C
hat
D
habt

Slide 21 - Quiz

... du Geschwister? (haben)
A
Haben
B
Hast
C
Habt
D
Habe

Slide 22 - Quiz

Ihr ... keine Schwestern. (haben)
A
hat
B
haben
C
habt
D
habe

Slide 23 - Quiz

Sie (ev) ....... keine Zeit für das Kind (haben)
A
hat
B
habe
C
hast
D
haben

Slide 24 - Quiz

Ich ........... für heute zwei Kinokarten. (haben)
A
haben
B
habe
C
hat
D
hast

Slide 25 - Quiz

Peter (er) ..... gestern mit seinem Hund einen Spaziergang gemacht. (haben)
A
habe
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 26 - Quiz

sein
Vul op de rode pagina's de juiste vorm van het werkwoord sein in.

Slide 27 - Slide

Wer ……. du? (sein)
A
sein
B
bist
C
bin
D
ist

Slide 28 - Quiz

...... deine Eltern (sie mv) geschieden? (sein)

A
sein
B
sind
C
haben
D
hat

Slide 29 - Quiz

Ich .... eine Lehrerin. (sein)
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist

Slide 30 - Quiz

Lisa ..... krank (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin

Slide 31 - Quiz

Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist

Slide 32 - Quiz

Wie alt..........Sie?
A
ist
B
sein
C
sind
D
seid

Slide 33 - Quiz

Peters Vater (er) ..... Ingenieur von Beruf. (sein)
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 34 - Quiz

Tim, wo ......... du denn? (sein)
A
ist
B
bin
C
sind
D
bist

Slide 35 - Quiz

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 36 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

 -en
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 37 - Slide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 38 - Slide

'normaal' werkwoord en werkwoorden met een S- klank


machen (=doen, maken)
ich mach e
du mach st
er/sie/es mach t



heißen (= heten)
ich heiß e
du heiß t
er/sie/es heiß t


                     

Slide 39 - Slide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
wohnen                                    reisen
                                                   stam s-klank
 1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten

Slide 40 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
zij
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie
Sie
sie

Slide 41 - Drag question

Vervoeg het Duitse zwakke werkwoord spielen (= spelen).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
spielen
spielen
spielst
spiele
spielt
spielt

Slide 42 - Drag question

trinken -
Warum ........... du Bier?
A
trinke
B
trinkt
C
trink
D
trinkst

Slide 43 - Quiz

spielen -
Er ........... Fußball.
A
spielen
B
spielet
C
spielt
D
spielst

Slide 44 - Quiz

gehen -
Ich ....... heute ins Kino.
A
geht
B
gehe
C
gehst
D
gehen

Slide 45 - Quiz

singen -
Stefanie ....... gerne Lieder.
A
singe
B
singt
C
singst
D
singen

Slide 46 - Quiz

spielen -
Er _____ mit seinem Freund.
A
spielen
B
spiele
C
spielt
D
spielst

Slide 47 - Quiz

wohnen -
Ihr _____ in Berlin.
A
wohnt
B
wohne
C
wohnst
D
wohnen

Slide 48 - Quiz

Hoe vond je de kennistest van Kapitel 2 gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll


Heb jij je lesdoelen voor dit hoofdstuk behaald?
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll

Geef een tip aan jezelf!

Slide 51 - Poll