09.04.2025

Was machen wir heute?
Stunde 1:
Wiederholung Adjektiv der_ Gruppe
Gruppenarbeit: Aufgabe 




Stunde 2:
Wiederholung Modalverben
Theorie
Aufgabe Modalverben
Lesen
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

Was machen wir heute?
Stunde 1:
Wiederholung Adjektiv der_ Gruppe
Gruppenarbeit: Aufgabe 




Stunde 2:
Wiederholung Modalverben
Theorie
Aufgabe Modalverben
Lesen

Slide 1 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 2 - Slide

ich bin sehr froh mit d___ neu___ Wagen

Slide 3 - Open question

Hast du dies___ schön___ Geschenk (o) zum GEburtstag bekommen?

Slide 4 - Open question

Der Lehrer erklärte d___ neu___ Schülernin(v) eine Aufgabe
A
die neue
B
der neuen

Slide 5 - Quiz

Adjektive der Gruppe?
😒🙁😐🙂😃

Slide 6 - Poll

Aufgaben Zusammenarbeit
Grammatikkarte
- wanneer welke naamval
- voorzetsels?


- Aufgabe
Adjektiv



Slide 7 - Slide

Wiederholung Modalverben Präsens : Theorie

Slide 8 - Slide

Modalverben (präsens)

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord  (Modalverb)

  • staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 11 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 12 - Slide

Modalverben Deutsch
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens of bevel van een ander)
  • wollen  (= willen)
  • möchten (=graag willen) 
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

  • Meervoud gaat dus gewoon volgens "esttenten" en hoef je niet apart te leren 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   -> ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet) -> ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  -> ich will

Slide 17 - Slide

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 18 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 19 - Quiz

Vertaal:
hij houdt van ( mögen-a)

Slide 20 - Open question

Vertaal:
wij moeten weg (anders missen we de bus)
müssen/sollen

Slide 21 - Open question

Vertaal:
jij weet ( wissen- weiß)

Slide 22 - Open question

Vertaal:
wij weten ( wissen)

Slide 23 - Open question

Vertaal:
hij mag ( dürfen -a)

Slide 24 - Open question

Vertaal:
Jij kan goed Duits. ( können-a)

Slide 25 - Open question

Vertaal:
Wij willen. (wollen)

Slide 26 - Open question

Fragen?

Slide 27 - Slide