This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 1 min
Items in this lesson
Was machen wir heute?
Stunde 1:
Wiederholung Adjektiv der_ Gruppe
Gruppenarbeit: Aufgabe
Stunde 2:
Wiederholung Modalverben
Theorie
Aufgabe Modalverben
Lesen
Slide 1 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe
Slide 2 - Slide
ich bin sehr froh mit d___ neu___ Wagen
Slide 3 - Open question
Hast du dies___ schön___ Geschenk (o) zum GEburtstag bekommen?
Slide 4 - Open question
Der Lehrer erklärte d___ neu___ Schülernin(v) eine Aufgabe
A
die neue
B
der neuen
Slide 5 - Quiz
Adjektive der Gruppe?
😒🙁😐🙂😃
Slide 6 - Poll
Aufgaben Zusammenarbeit
Grammatikkarte
- wanneer welke naamval
- voorzetsels?
- Aufgabe
Adjektiv
Slide 7 - Slide
Wiederholung Modalverben Präsens : Theorie
Slide 8 - Slide
Modalverben (präsens)
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord (Modalverb)
staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat
Slide 11 - Slide
Wat is er nu anders?
zwak werkwoord: modaal werkwoord 'können':
ich wohn e ich kann -
du wohn st du kann st
er/sie/es wohn t er/sie/es kann -
wir wohn en wir könn en
ihr wohn t ihr könn t
sie/Sie wohn en sie/Sie könn en
Slide 12 - Slide
Modalverben Deutsch
dürfen (= mogen)
können (= kunnen)
mögen (= lusten, lekker vinden, houden van)
müssen (= moeten als noodzaak)
sollen (= moeten als wens of bevel van een ander)
wollen (= willen)
möchten (=graag willen)
(wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:
Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
Meervoud gaat dus gewoon volgens "esttenten" en hoef je niet apart te leren
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Wat helpt je bij het leren?
Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud: - dürfen (= mogen, ik mag) -> ich darf - können (= kunnen, ik kan) -> ich kann - müssen (= moeten, ik moet) -> ich muss - wollen (= willen, ik wil) -> ich will
Slide 17 - Slide
Maak nu een paar oefeningen, vertaal: hij kan
A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt
Slide 18 - Quiz
Vertaal: jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag
Slide 19 - Quiz
Vertaal: hij houdt van ( mögen-a)
Slide 20 - Open question
Vertaal: wij moeten weg (anders missen we de bus) müssen/sollen